Uitspraak 200200561/1


Volledige tekst

200200561/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 19 december 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Lelystad.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Lelystad (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een antennemast op het perceel [locatie] te [woonplaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 11 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 19 december 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 6 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.D. Luinstra, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de plaatsing door appellant, een gemachtigd zendamateur, van een antennemast met een hoogte van 24 m naast de zijgevel van zijn woning. De totale hoogte inclusief de antenne bedraagt 26 m. Burgemeester en wethouders hebben hun weigering van de bouwvergunning gegrond op de overweging dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand.

2.2. Ingevolge het uitwerkingsplan “3.5.2-zuid” van het bestemmingsplan “Lelystad-Haven” (hierna: het uitwerkingsplan) rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden II”.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen en tuinen, met dien verstande dat per woning andere bouwwerken mogen worden gebouwd met geen grotere uitwendige hoogte dan 1,5 m en tezamen geen grotere oppervlakte dan 6 m², erfafscheidingen met een hoogte van maximaal 1,80 m en pergola’s met een hoogte van maximaal 3 m.

Vast staat dat de antennemast moet worden aangemerkt als een ander bouwwerk in de zin van deze bepaling en dat de hierin voorgeschreven maximale bouwhoogte van 1,5 m wordt overschreden. Het bouwplan is derhalve in strijd met het uitwerkingsplan.

2.3. Het betoog van appellant dat andere uitwerkingsplannen van het bestemmingsplan “Lelystad-Haven” de bouw van antennemasten met een hoogte van 15 m mogelijk maken en dat ingevolge het uitwerkingsplan voor erfafscheidingen en pergola’s andere maximum bouwhoogten gelden, zodat moet worden aangenomen dat dit uitwerkingsplan wat betreft de maximum hoogte voor andere bouwwerken onjuistheden bevat, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Voorschriften terzake in andere uitwerkingsplannen doen niet af aan de verbindendheid van het voor het perceel van appellant geldende uitwerkingsplan. Daarbij komt dat vergunning is gevraagd voor de oprichting van een antennemast met een hoogte van 24 m. Ook de door appellant genoemde uitwerkingsplannen laten de bouw van een antennemast tot die hoogte niet toe.

2.4. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders hem de gevraagde vergunning niet konden weigeren, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

2.5. Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat de weigering van de bouwvergunning een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting oplevert. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 25 januari 1996 in zaak no. H01.95.0253 (gepubliceerd Gst. 7034,7), kan echter in een geval waarin aan de totstandkoming van een bouwwerk – bezien vanuit een oogpunt van hinder voor omwonenden – zwaarwegende bezwaren zijn verbonden, een (bouw)verbod dat een dergelijk nadeel wegneemt noodzakelijk worden geacht ter bescherming van de rechten van anderen, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, EVRM. Gelet op het karakter van de wijk, heeft de rechtbank terecht overwogen dat burgemeester en wethouders zich op het standpunt hebben kunnen stellen, zich daarbij baserend op het negatieve advies van de welstandscommissie van 29 november 2000, dat de realisering van een dergelijk hoog bouwwerk in de betrokken woonomgeving onevenredig bezwarend is voor de omwonenden. Er is geen grond voor het oordeel dat voormeld welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat burgemeester en wethouders dit niet aan hun oordeel ten grondslag hadden mogen leggen. Dat de welstandscommissie geadviseerd heeft een antennemast van bescheiden omvang op het dak te plaatsen dan wel een antennemast op te richten waarvan de vakwerkconstructie niet hoger is dan de nokhoogte van de woning, met welke adviezen appellant zich niet kan verenigen, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM een beperking van de in het eerste lid gewaarborgde rechten gerechtvaardigd hebben kunnen achten. Dat in de onderhavige procedure niet is gebleken van bezwaren van omwonenden doet hier niet aan af. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hem door de weigering van deze bouwvergunning het zendamateurschap volledig onmogelijk wordt gemaakt.

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd dat burgemeester en wethouders terecht de bepalingen van de Woningwet en het bestemmingsplan niet buiten toepassing hebben gelaten en de weigering bouwvergunning te verlenen konden handhaven. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 9 mei 2001 derhalve terecht ongegrond verklaard.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002

201-423.