Uitspraak 201903295/1/A1


Volledige tekst

201903295/1/A1.
Datum uitspraak: 24 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Almere,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere,

verweerder.

Openbare zitting gehouden op 24 januari 2020 om 13:00 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. E.A. Minderhoud   voorzitter

Griffier: mr. R. van Heusden

Verschenen is [appellant], vergezeld van zijn echtgenote.

Bij besluit van 19 januari 2019 heeft het college zijn beslissing om op die dag spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2017 (hierna: Afvalstoffenverordening) en de Uitvoeringsregeling Asv 2017 (hierna: Uitvoeringsregeling) van de gemeente Almere aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld.

Bij besluit van 10 april 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 10 april 2019;

III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 19 januari 2019;

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 30,73 (zegge: dertig euro en drieënzeventig cent);

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almere aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep reeds betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,00 (zegge: zevenenveertig euro) vergoedt.

Daartoe overweegt zij het volgende.

De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het op 19 januari 2019 verwijderen van gedumpt afval op het trottoir nabij de woning Zomerstraat 146 in Almere. Vast staat dat het afval in strijd met artikel 10, eerste lid, onder a tot en met c, van de Afvalstoffenverordening in samenhang met artikel 4 van de Uitvoeringsregeling op de locatie is gedumpt. Tussen het afval zat een tas met daarin een poststuk afkomstig van [bedrijf] met daarop de naam- en adresgegevens van [appellant]. Vanwege de aanwezigheid van dit poststuk stelt het college zich op het standpunt dat het afval of de tas van [appellant] afkomstig is, dat hij het afval of de tas verkeerd ter inzameling heeft aangeboden en dat de kosten van de toegepaste bestuursdwang op hem als overtreder kunnen worden verhaald. Nu het college niet ter zitting is verschenen en geen toelichting heeft gegeven op het besluit van 19 januari 2019 gaat de Afdeling ervan uit dat volgens het college al het aangetroffen afval van [appellant] afkomstig is.

[appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, omdat hij het afval niet heeft gedumpt. Hij voert daartoe aan dat hij het in de tas aangetroffen poststuk nooit heeft ontvangen. Verder voert hij aan dat het onaannemelijk is dat hij het afval heeft gedumpt op de locatie waar het is aangetroffen, aangezien die locatie op grote afstand van zijn woning ligt en er op korte afstand van zijn woning een inzamelvoorziening is.

Artikel 5:1, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2561)) mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat hij niet de overtreder is.

Vast staat dat het afval, waaronder de tas met daarin het poststuk met de naam-en adresgegevens van [appellant], op een afstand van ongeveer 13 km tot de woning van [appellant] is aangetroffen. Zoals de Afdeling heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3275)) is de afstand van de woning van degene tot wie de verkeerd aangeboden huishoudelijke afvalstoffen kunnen worden herleid tot de plaats waar die afvalstoffen zijn aangetroffen, op zichzelf niet voldoende om aannemelijk te achten dat degene tot wie de afvalstoffen kunnen worden herleid niet de overtreder is. Dit doet er echter niet aan af dat aan die afstand, in samenhang met andere omstandigheden, betekenis kan toekomen bij beantwoording van de vraag of degene tot wie de huishoudelijke afvalstoffen herleidbaar zijn als overtreder kan worden aangemerkt.

In het rapport van de toezichthouder zijn foto’s opgenomen van het gedumpte afval. Gezien de samenstelling van het afval en de wijze waarop dit is gedumpt, acht de Afdeling het waarschijnlijk dat dit afval van één huishouden afkomstig is. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het niet aannemelijk is dat het gedumpte afval van hem afkomstig is, heeft [appellant] ter zitting erop gewezen dat hij een recent gebouwde nieuwbouwwoning heeft, dat hij daar geen verbouwing heeft verricht en dat onder meer de oude deuren tussen het afval dus niet van hem afkomstig kunnen zijn. De Afdeling acht het als zodanig niet op voorhand aannemelijk dat het afval dat is aangetroffen, waaronder volgens het rapport oude vloerplaten, afkomstig is uit een nieuwbouwwoning. Verder heeft [appellant] ter zitting een aantal e-mailberichten getoond, verzonden aan en afkomstig van het Chinese postorderbedrijf, waaruit blijkt dat hij, na ontvangst van het besluit van 19 januari 2019, verschillende pogingen heeft ondernomen om te achterhalen wat de gang van zaken is geweest omtrent de door hem gedane bestelling. Gelet op de afstand van de locatie tot de woning van [appellant] en de overige omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is die de overtreding heeft begaan. Dit betekent dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.

w.g. Minderhoud    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2020

163-947.