Uitspraak 201902122/1/A1


Volledige tekst

201902122/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Culemborg,

en

het dagelijks bestuur van Avri,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft het dagelijks bestuur (onder intrekking van zijn besluit van 16 oktober 2018) locatie C125R aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).

Bij besluit van 18 februari 2019 heeft het dagelijks bestuur het door

[appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2019, waar [appellant] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.B. van Doorn en D. Post, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont aan de [locatie] te Culemborg, tegenover en op korte afstand van de locatie C125R. [appellant] is het niet eens met de aanwijzing van deze locatie. Hij vreest voor overlast en stelt alternatieve locaties voor. De orac is inmiddels op de aangewezen locatie geplaatst.

Formele bezwaren

2.    [appellant] betoogt dat hij niet door een onafhankelijke adviescommissie is gehoord over zijn bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2018. Hij wijst erop dat in een verslag van een vergadering van het algemeen bestuur van Avri staat dat wordt gehoord door een ambtelijke commissie van twee personen. In werkelijkheid bestond de commissie uit slechts één persoon, die werkzaam was voor Avri, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het de belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."

2.2.    [appellant] is op 16 januari 2019 gehoord door een ambtelijke hoorcommissie. Anders dan [appellant] kennelijk meent, is dit geen adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb, maar een commissie die belanghebbenden op de voet van artikel 7:2, eerste lid, hoort. Een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, is niet ingesteld, hetgeen ook niet wettelijk verplicht is. Met het horen van [appellant] door de ambtelijke hoorcommissie is voldaan aan artikel 7:2, eerste lid. Dat de hoorcommissie slechts uit één persoon bestond die werkt bij of voor Avri, maakt dat niet anders.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de procedure tot aanwijzing van de locatie onzorgvuldig is verlopen. Hij stelt dat de correspondentie van Avri onjuistheden bevat, tegenstrijdig is en vaak niet is gedateerd. Ook de communicatie met burgers is slecht. Verder zijn in de memo van Anteagroup van 4 januari 2019, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, de voorgestelde alternatieve locaties foutief weergegeven, aldus [appellant].

3.1.    Voor zover dit betoog betrekking heeft op alternatieve locaties komt het onder 9, 9.1 en 9.2 aan de orde. Voor het overige faalt het betoog. De gestelde slechte communicatie en gebreken in de correspondentie van Avri houden geen verband met de aanwijzing zelf en maken dus niet dat het besluit tot aanwijzing onzorgvuldig is voorbereid.

Toetsingskader

4.    Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Avri 2018 kan het dagelijks bestuur aanwijzen via welk inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen plaatsvindt.

Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit afvalstoffenverordening Avri 2018 luidt:

"Op grond van artikel 8, tweede lid, van de verordening worden de volgende inzamelmiddelen en inzamelvoorzieningen aangewezen:

a. voor restafval van huishoudens een minicontainer voor de gebruiker van één perceel of een verzamelcontainer voor gebruikers van een aantal percelen; […]."

5.    Bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van een orac komt het dagelijks bestuur beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of het dagelijks bestuur in redelijkheid tot zijn keuze voor locatie C125R heeft kunnen komen.

6.    Het dagelijks bestuur heeft bij de aanwijzing van de locatie C125R de "Richtlijnen voor het plaatsen van inzamelvoorzieningen" gehanteerd. De richtlijnen zijn op 19 april 2018 door het algemeen bestuur van Avri vastgesteld.

Verkeersveiligheid

7.    [appellant] betoogt dat de plaatsing van de orac op locatie C125R leidt tot een onaanvaardbare toeneming van het verkeer in de wijk en tot verkeersgevaarlijke situaties. 60 tot 70 wijkbewoners brengen hun afval met de auto weg en blokkeren daarbij het onoverzichtelijke kruispunt Nachtegaallaan/Putterweg. Ook tijdens het legen van de containers, dat meer dan éénmaal per week plaatsvindt en 10 minuten duurt, wordt het kruispunt geheel geblokkeerd, aldus [appellant]. Hij wijst erop dat rondom de orac paaltjes zijn geplaatst, kennelijk om verkeersgevaarlijke situaties te voorkomen, en dat die paaltje het gebruik van zijn in- en uitrit bemoeilijken.

7.1.    Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit de memo van Anteagroup van 4 januari 2019 ten grondslag gelegd. In die memo is op basis van een toets van een verkeerskundige van de gemeente Culemborg geconcludeerd dat de locatie verkeersveilig is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze toets ondeugdelijk is en het dagelijks bestuur zich daarom niet op de memo kon baseren. Dat voor de orac paaltjes zijn geplaatst maakt dat niet anders. Deze staan aan de rand van de rijbaan. Weliswaar zullen bewoners geregeld met de auto hun afval naar de orac brengen, maar het dagelijks bestuur heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat dat dit niet leidt tot een uit een oogpunt van verkeersveiligheid en verkeershinder onaanvaardbare situatie.

Het betoog faalt.

Stank

8.    [appellant] betoogt dat de orac voor stankoverlast zorgt. De locatie C125R ligt pal ten westen van zijn huis, hetgeen in strijd is met richtlijn 3, aldus [appellant].

8.1.    Volgens richtlijn 3 wordt een orac bij voorkeur niet gesitueerd aan de zuidwestzijde van tuinen in verband met de overheersende windrichting. De orac bevindt zich pal ten westen van de woning van [appellant]. Er is geen strijd met richtlijn 3. Het dagelijks bestuur heeft in het bestreden besluit overwogen dat geen afval naast de orac mag worden gezet. Er zal worden gehandhaafd indien afval wordt bijgeplaatst of gedumpt. Verder heeft de orac een sensor die waarschuwt wanneer de orac bijna vol is, zodat deze tijdig kan worden geleegd. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat weliswaar bij heel warm weer enige geuremissie optreedt, maar dat de orac zodanig is geconstrueerd dat stankhinder zo veel mogelijk wordt beperkt.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur zich met deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat mogelijke stankoverlast tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

9.    [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur niet de door hem voorgestelde alternatieve locaties heeft beoordeeld. In de memo van Anteagroup van 4 januari 2019, waarop het dagelijks bestuur zich heeft gebaseerd, zijn drie alternatieve locaties beoordeeld, maar dat zijn niet de locaties die hij heeft voorgesteld, aldus [appellant].

9.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet een alternatieve locatie zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het bevoegd gezag niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de aangewezen locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3868.

De locatie C125R voldoet op zich aan de richtlijnen. Voor zover [appellant] ter zitting heeft gesteld dat er meer mogelijkheden zijn voor plaatsing van een orac, waarbij het verkeer van en naar de orac ‘de wijk uitgaat’, betekent dit niet dat de locatie C125R ondeugdelijk is.

9.2.    [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift drie alternatieve locaties voorgesteld. Dat zijn:

1. De Nachtegaallaan ter hoogte van de aansluiting met de Putterweg (dat komt neer op het 3 tot 4 m opschuiven van de aangewezen locatie).

2. De Nachtegaallaan nabij de zijgevel van Putterweg 45, bij het begin van de parkeerstrook.

3. De Nachtegaallaan nabij de zijgevel van Putterweg 45, bij het einde van de parkeerstrook (richting Kwartelpad).

Het dagelijks bestuur heeft in het bestreden besluit overwogen dat bij de locatie genoemd onder 1 een lantaarnpaal en twee paaltjes moeten worden verplaatst, hetgeen niet wenselijk is. Ter zitting is echter gebleken dat het dagelijks bestuur is uitgegaan van een andere locatie dan de voorgestelde. Over de locatie genoemd onder 2 heeft het dagelijks bestuur overwogen dat daarvoor een parkeerstrook moet worden opgeheven. De door [appellant] voorgestelde locatie bevindt zich echter buiten de parkeerstrook. Over de locatie genoemd onder 3 heeft het dagelijks bestuur overwogen dat daar weinig ruimte is en dat die locatie dichtbij een watergang ligt. Niet duidelijk is echter waarom daar te weinig ruimte zou zijn en wat het verschil is met de aangewezen locatie, die eveneens dichtbij diezelfde watergang ligt.

Aangezien de door [appellant] voorgestelde locaties niet deugdelijk zijn beoordeeld is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Conclusie

10.    Het beroep is gegrond. Het bestreden moet worden vernietigd. Het dagelijks bestuur dient opnieuw een besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij moet het dagelijks bestuur de hierboven weergegeven drie alternatieve locaties opnieuw beoordelen.

11.    Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van Avri van 18 februari 2019, kenmerk UIT-19-01599;

II.    veroordeelt het dagelijks bestuur van Avri tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,40 (zegge: vijfendertig euro en veertig cent);

III.    gelast dat het dagelijks bestuur van Avri aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020

190-930.