Uitspraak 201903367/1/A1


Volledige tekst

201903367/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 maart 2019 in zaak nr. 18/912 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2017 heeft het college [appellant] gelast om binnen twee maanden na verzending van het besluit een aantal bouwwerken op het perceel nabij [locatie] te Vijfhuizen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een bedrag van € 13.500,00.

Bij uitspraak van 19 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door M.G. Spiegelenburg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Toezichthouders hebben op 15 mei 2017 een controle uitgevoerd naar aanleiding van een verzoek om handhavend optreden tegen illegale bewoning op het perceel van [appellant]. Het college heeft [appellant] vervolgens in het besluit van 12 september 2017 gelast om binnen twee maanden na de verzending van het besluit de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ongedaan te maken. [appellant] dient te verwijderen en verwijderd te houden van zijn perceel:

- de paardenboxen en opslaghokken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 ineens;

- de zeecontainer, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 ineens;

- de overkapping bij de zeecontainer, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 ineens;

- de schuur (schaftkeet), op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 ineens;

- de overkapping aan/bij de schuur, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 ineens;

- de in en bij de paardenboxen, opslaghokken en schuur opgeslagen goederen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 7.500,00 ineens.

De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de bouwwerken waarop de last betrekking heeft een omgevingsvergunning is vereist voor de activiteiten bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan en dat deze vergunning niet is verleend aan [appellant]. [appellant] is het oneens met de beslissing om tegen hem handhavend op te treden. [appellant] betwist niet dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen de voormelde overtredingen, maar is van mening dat bij het opleggen van de last en het invorderingsbesluit onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat het voor hem niet mogelijk was de overtreding tijdig ongedaan te maken.

Last onder dwangsom

2.    Voor zover [appellant] stelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld faalt dit betoog. [appellant] heeft geen concrete vergelijkbare gevallen genoemd waarbij het college niet handhavend heeft opgetreden.

3.    De rechtbank heeft het betoog van [appellant] dat bijzondere omstandigheden bestaan waarom handhavend optreden in dit geval onevenredig is, omdat het voor hem niet mogelijk was aan de last te voldoen, buiten beschouwing gelaten omdat deze grond eerst ter zitting in beroep is aangevoerd. In hoger beroep is niet in geschil dat deze grond eerst ter zitting van de rechtbank is aangevoerd en dat de rechtbank om die reden de grond buiten beschouwing heeft kunnen laten. De Afdeling komt gelet hierop evenmin toe aan een bespreking van de grond dat het college geen last onder dwangsom heeft kunnen opleggen vanwege de door [appellant] genoemde bijzondere omstandigheden.

Invordering

4.    Aan het besluit tot invordering is ten grondslag gelegd dat op 23 maart 2018 is geconstateerd dat [appellant] niet aan de opgelegde last onder dwangsom heeft voldaan. Daarom is een bedrag van € 13.500,00 verbeurd volgens het college. Het college stelt daarbij dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering zou moeten worden afgezien.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte is overgegaan tot invordering van de opgelegde last onder dwangsom, omdat het voor hem niet mogelijk was tijdig aan de last te kunnen voldoen. Daartoe voert hij aan dat hij het perceel niet kon betreden vanwege de aanwezigheid van een persoon die tegen de wil van [appellant] op het perceel woonde en in het bezit was van een grote waakhond. Uiteindelijk is het na een civiele procedure en met bijstand van de politie gelukt deze persoon van het terrein te verwijderen. Dat een toezichthouder in staat is geweest om het perceel te betreden betekent volgens [appellant] niet dat van hem kon worden verwacht dat hij onder de voormelde omstandigheden tijdig aan de last zou hebben kunnen voldoen.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

5.2.    Het college heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die in de weg stonden aan invordering van de dwangsom. Daarbij wijst het college er op dat [appellant] eerst na afloop van de begunstigingstermijn de politie heeft verzocht hem te helpen om toegang tot zijn perceel te krijgen. Daarnaast was het bij het college niet bekend dat [appellant] geen toegang had tot zijn perceel en werd de toegang tot het perceel voor de toezichthouders van de gemeente niet onthouden door de op het perceel aanwezige persoon.

5.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het aan [appellant] is om voorafgaand aan de afloop van de begunstigingstermijn bij het college kenbaar te maken dat het voor hem, vanwege het moeten instellen van een civiele procedure tot verwijdering van de persoon van het perceel, onmogelijk is om tijdig aan de opgelegde last te voldoen. [appellant] heeft het college eerst na afloop van de begunstigingstermijn op de hoogte gebracht van de omstandigheid dat hij geen toegang heeft gehad tot het perceel. Om die reden ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het in zoverre onevenredig zou zijn om de door [appellant] verbeurde dwangsom in te vorderen. Bovendien heeft [appellant] de civiele procedure die vereist bleek om zijn perceel te betreden eerst na afloop van de door het college gestelde begunstigingstermijn aangespannen. Voorts heeft [appellant], na een eerdere verlenging van de begunstigingstermijn, het college niet nogmaals gevraagd om een langere termijn. Daarnaast maakt de omstandigheid dat [appellant] binnen afzienbare tijd na de begunstigingstermijn aan de last heeft voldaan niet dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot handhaving.

Het betoog faalt.

6.    Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant] niet is gehoord voorafgaand aan het besluit tot invordering is eerst ter zitting van de Afdeling aangevoerd.

De Afdeling overweegt dat ook ter zitting nog een grond naar voren kan worden gebracht, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

[appellant] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was de eerst ter zitting van de Afdeling aangevoerde grond eerder naar voren te brengen, zodat het college daarop naar behoren hadden kunnen reageren. Deze grond dient derhalve wegens strijd met de goede procesorde bij de beoordeling van het hoger beroep buiten beschouwing te worden gelaten.

Slot en conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Helder    w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020

700.