Uitspraak 201903768/1/R1


Volledige tekst

201903768/1/R1.
Datum uitspraak: 29 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Hoenderloo, gemeente Apeldoorn,

en

de raad van de gemeente Apeldoorn,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Krimweg 68 Hoenderloo" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] en [appellant B] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2020, waar [appellant A] en [appellant B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. de Kleuver, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] als belanghebbenden gehoord.

Overwegingen

1.    Het plan voorziet in een vrijstaande woning aan de Krimweg 68 in Hoenderloo. Dit perceel grenst aan het Deelerwoud, dat onderdeel uitmaakt van de Groene ontwikkelingszone van de provincie Gelderland. Op het perceel staat al één woning. Het perceel zal worden gesplitst en op het afgesplitste deel maakt het plan realisering van een tweede woning mogelijk. Het plan voorziet in een bouwhoogte van 8 meter. Daarnaast voorziet het plan door middel van voorwaardelijke verplichtingen in de aanleg van een hoogstamboomgaard en van een amfibieënpoel. De raad heeft toegelicht dat deze zullen worden aangelegd om de kernkwaliteiten van het Deelerwoud te versterken. Alleen onder die voorwaarden is het toevoegen van een nieuwe woning toegestaan.

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

3.    [appellant A] en [appellant B] wonen ten oosten van het perceel waar de woning zal komen. Het bouwvlak waarbinnen de woning zal worden gebouwd, ligt op ongeveer 10 meter van hun woning.

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.7.2.1, tweede lid, van de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de Omgevingsverordening) 2014 is vastgesteld. Volgens hen maakt die bepaling een nieuwe ontwikkeling alleen mogelijk indien het plan voorziet in een versterking van de kernkwaliteiten van het Deelerwoud. De raad heeft niet gemotiveerd waarom de aanleg van een hoogstamboomgaard en een amfibieënpoel een dergelijke versterking inhoudt. De raad heeft volgens hen ook niet gemotiveerd waarom in het ontwerpplan grootwild nog als een te waarborgen kernkwaliteit werd gezien, maar in het vastgestelde plan niet meer. Ook stellen zij dat de raad ten onrechte de ontwikkeling van biotopen voor reptielen en amfibieën als een kernkwaliteit heeft aangemerkt, terwijl in de Omgevingsverordening dit slechts als een ontwikkelingsdoelstelling wordt genoemd. Deze ontwikkeling kan volgens hen dan ook niet worden betrokken bij de vraag of het plan de kernkwaliteiten versterkt.

4.1.    Aan het perceel is de bestemming "Wonen" toegekend. Aan het oostelijke deel van het perceel, waar tevens het bouwvlak ligt, is verder onder meer de aanduiding "overige zone - voorwaardelijke verplichting" toegekend.

Artikel 8, lid 8.1, van de planregels luidt: "Ter plaatse van de aanduiding "overige zone - voorwaardelijke verplichting" is gebruik van de gronden en bouwwerken en het oprichten van bebouwing ten behoeve van de functies als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, uitsluitend toegestaan indien:

a. de gronden zijn ingericht en in stand worden gehouden overeenkomstig de in Bijlage 3 van de bijlagen bij de regels voorgeschreven landschappelijke inpassing.

In afwijking van het onder a bepaalde is bebouwing wel toegestaan voor een periode vanaf het begin van de bouwwerkzaamheden tot maximaal twee jaar na de oplevering met het oog op de benodigde tijd voor aanleg en aangroei van de beplanting."

4.2.    De Afdeling stelt vast dat anders dan in het bestreden besluit is vermeld, niet de Omgevingsverordening van 2014 maar die van 2018 van toepassing was ten tijde van het vaststellen van het plan. Nu de relevante bepalingen echter alleen zijn vernummerd en inhoudelijk gelijkluidend zijn, heeft dit geen gevolgen voor de beoordeling van dit geschil.

4.3.    Artikel 2.52, tweede lid, van de Omgevingsverordening 2018 luidt:

"Een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen de Groene Ontwikkelingszone kan een nieuwe kleinschalige ontwikkeling mogelijk maken, als:

a. in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat de kernkwaliteiten van het betreffende gebied, in hun onderlinge samenhang bezien, per saldo substantieel worden versterkt;

b. deze versterking planologisch is verankerd in hetzelfde dan wel een ander, gelijktijdig vast te stellen bestemmingsplan."

4.4.    Het plangebied ligt in het gebied "Deelerwoud". In bijlage 5 van de Omgevingsverordening 2018 is vermeld dat de kernkwaliteiten daar onder andere zijn:

- grootwild; met name edelherten, wilde zwijnen, schapen

- het leefgebied van de das

- cultuurhistorische waarden van onder meer landgoed, grafheuvels, oude ontginningen, hakhout, houtwallen en boerderijen.

Als ontwikkelingsdoel voor de groene ontwikkelingszone in het Deelerwoud is in bijlage 5 de ontwikkeling van biotopen voor reptielen en amfibieën en poelen genoemd.

4.5.    De raad heeft toegelicht dat de kernkwaliteit grootwild niet versterkt kan worden op het perceel, omdat een hek aanwezig is tussen het Deelerwoud en het perceel, waardoor geen grootwild op het perceel kan komen. [appellant A] en [appellant B] hebben dit niet bestreden. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid zich op het standpunt kunnen stellen dat de kernkwaliteit grootwild niet versterkt hoefde te worden op het perceel.

Over de ontwikkeling van de biotoop voor amfibieën overweegt de Afdeling dat [appellant A] en [appellant B] terecht hebben gesteld dat dit geen kernkwaliteit maar een ontwikkelingsdoel is. Hierin ziet de Afdeling echter geen grond voor het oordeel dat de raad niet heeft aangetoond dat eveneens de kernkwaliteiten van het gebied, in onderlinge samenhang bezien, per saldo worden versterkt, nu in het landschapsplan dat als bijlage 3 bij de planregels is gevoegd is aangegeven op welke wijze andere kernkwaliteiten, in het bijzonder het leefgebied van de das en de cultuurhistorische waarden, door het plan worden versterkt. In het landschapsplan is verder uiteengezet hoe de hoogstamboomgaard bijdraagt aan de versterking van de cultuurhistorische waarden van het gebied. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de raad niet heeft mogen uitgaan van hetgeen in het landschapsplan is vermeld.

Het betoog faalt.

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat de aan te leggen amfibieënpoel moet komen op een ander gedeelte van het perceel dan waarop dit plan ziet. Van dit gedeelte is degene die de woning wenst te bouwen geen eigenaar. Opvolgende eigenaren van dat gedeelte van het perceel kunnen besluiten om de poel te verwijderen. Verder stellen [appellant A] en [appellant B] dat de tweejaarstermijn in de voorwaardelijke verplichting in artikel 8 van de planregels er toe kan leiden dat de woning wordt gebouwd zonder de boomgaard aan te leggen.

5.1.    De eigendomspositie van het gedeelte van het perceel waar de poel wordt aangelegd, is niet doorslaggevend voor de vraag of het bestemmingsplan kan worden uitgevoerd. Dat de poel op een ander gedeelte van het perceel komt te liggen dan waarvoor de voorwaardelijke verplichting geldt, maakt niet dat de poel niet zal worden aangelegd. Met de voorwaardelijke verplichting is beoogd te voorkomen dat de woning wordt gebouwd en gebruikt terwijl het landschapsplan niet wordt uitgevoerd. Dan is het voldoende als de voorwaardelijke verplichting geldt voor de gronden waarop het bouwvlak voor de woning ligt. De raad heeft dus mogen volstaan met het toekennen van de aanduiding ‘overige zone - voorwaardelijke verplichting’ aan het perceel waarop de woning zal worden gebouwd.

[appellant A] en [appellant B] stellen terecht dat de aanleg van de boomgaard kan worden uitgesteld tot twee jaar nadat de woning is gebouwd. De voorwaardelijke verplichting sluit het gebruik van de woning echter uit zolang het landschapsplan niet is uitgevoerd. Nu de bouwer van de woning belang heeft bij het gebruik is aannemelijk dat de boomgaard zal worden aangelegd.

Het betoog faalt.

6.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan een aantasting betekent van de openheid en de doorzichten naar de bosrand van het Deelerwoud. Zij stellen dat in het vorige bestemmingsplan "Dorp Hoenderloo", met het oog op het behoud van die waarden, geen nieuwe ontwikkelingen, en zeker geen nieuwe hoofdgebouwen, mogelijk werden gemaakt. De raad heeft volgens hen niet voldoende gemotiveerd waarom in dit geval afgeweken moet worden van het heersende beleidskader, dat stelt dat de open ruimten en zichtlijnen naar het Deelerwoud gehandhaafd moeten blijven. De kaart met zichtlijnen waarnaar de raad verwijst is volgens hen niet openbaar zodat niet controleerbaar is hoe de zichtlijnen tot stand zijn gekomen.

6.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gemeentelijk beleid is om terughoudend te zijn met nieuwbouw, maar dat dit niet betekent dat per definitie nieuwbouw niet mogelijk is. Verder heeft hij gesteld dat niet alle bestaande open ruimtes tussen de Krimweg en het Deelerwoud open moeten blijven. Hij heeft daarbij verwezen naar een kaart met zichtlijnen. Deze kaart betreft volgens de raad geen vastgesteld beleid, maar is slechts een hulpmiddel bij de beoordeling. Hierop zijn de zichtlijnen weergegeven die de raad belangrijk acht. Op het perceel Krimweg 68 is geen zichtlijn ingetekend. De delen die in dit plan bebouwd mogen worden zijn in het bestemmingsplan "Dorp Hoenderloo" aangeduid als "erf". Ook op grond van dit bestemmingsplan mochten de gronden al worden bebouwd met bijgebouwen.

6.2.    [appellant A] en [appellant B] voeren terecht aan dat de toevoeging van een woning op het perceel verdichting en een beperking van het zicht op het Deelerwoud vanaf de Krimweg met zich brengt. De raad voert echter niet het beleid dat geen enkele verdichting kan worden toegestaan. Dat in het bestemmingsplan "Dorp Hoenderloo" alleen bijgebouwen op de gronden mogelijk werden gemaakt betekent niet dat de raad in dit nieuwe plan geen hoofdgebouw mag toestaan. De raad heeft toegelicht dat de nieuwe woning volgens hem ruimtelijke aanvaardbaar is en de open ruimte niet onaanvaardbaar aantast. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Wat betreft de kaart met zichtlijnen overweegt de Afdeling dat deze bij de nota van zienswijzen is gevoegd. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat deze niet door derden kon worden ingezien en de raad dit niet bij zijn besluitvorming heeft mogen gebruiken.

Het betoog faalt.

7.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het weggeluid zal weerkaatsen op de te bouwen woning en dat daardoor een toename van geluidhinder ter plaatse van hun woning kan ontstaan. De raad had het plan daarom niet mogen vaststellen zonder nader onderzoek naar de gevolgen van de geluidbelasting, zo stellen zij.

7.1.    De Afdeling acht het met de raad niet aannemelijk dat de te bouwen woning een toename van het weggeluid ter plaatse van de woning van [appellant A] en [appellant B] zal opleveren. Zij hebben deze stelling ook niet nader onderbouwd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet zonder nader onderzoek naar het geluid heeft mogen vaststellen.

Het betoog faalt.

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Vreugdenhil-Brock, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Vreugdenhil-Brock
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020

603.