Uitspraak 201900233/1/V1


Volledige tekst

201900233/1/V1.
Datum uitspraak: 23 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 december 2018 in zaak nr. 18/2684 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 20 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 18 januari 2019 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 5 februari 2018 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag, waaraan een beroep op schrijnendheid ten grondslag ligt, buiten behandeling gesteld omdat de vreemdelingen de verschuldigde leges niet hebben betaald en er geen aanleiding is hen daarvan vrij te stellen. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen onvoldoende bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd, die aanleiding geven tot toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid.

1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdelingen ruim twintig jaar in Nederland zijn en de staatssecretaris heeft nagelaten hen uit te zetten en ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat dit niet kon. Als gevolg hiervan hebben de kinderen hier te lande het hun enige bekende leven opgebouwd. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris de verantwoordelijkheid om de vertrekplicht te handhaven, temeer als daarbij belangen van kinderen zijn betrokken, en heeft hij gelet op zijn stilzitten niet conform zijn zogenoemde praktijkdocument deugdelijk gemotiveerd dat in deze zaak de rol van de overheid geen bijzondere omstandigheid is. Daarom heeft de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de situatie van de vreemdelingen niet schrijnend is. Gelet hierop is er geen aanleiding een ander motiveringsgebrek over het 'witte' arbeidsverleden van de vreemdeling te passeren of de rechtsgevolgen van het besluit van 20 maart 2018 in stand te laten, aldus de rechtbank.

2.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel in de plaats van zijn oordeel heeft gesteld en te veel gewicht heeft toegekend aan het feit dat hij de vreemdelingen niet heeft uitgezet. Daarbij wijst hij onder meer op het praktijkdocument en de procedures die de vreemdelingen tevergeefs hebben doorlopen. De rechtbank heeft verder ten onrechte het motiveringsgebrek niet gepasseerd, aldus de staatssecretaris.

2.1.    In het praktijkdocument is onder 'rol van de overheid' vermeld dat de staatssecretaris in het voordeel van een vreemdeling rekening houdt met fouten van rijksinstellingen die die vreemdeling ernstig in zijn positie benadeeld kunnen hebben. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat hiervan geen sprake is. Daargelaten of de staatssecretaris een fout heeft gemaakt door geen uitzettingspogingen te doen, ziet de Afdeling niet in hoe dat de vreemdelingen heeft benadeeld, te minder omdat het hun wens is in Nederland te blijven. Dat neemt niet weg dat aan het stilzitten van de overheid in het kader van schrijnendheid betekenis kan toekomen. De staatssecretaris heeft op blz. 3 en 4 van het besluit van 20 maart 2018 in redelijkheid meer gewicht toegekend aan het feit dat de vreemdeling in 1994 is uitgezet maar Nederland in 1995 weer illegaal is ingereisd, het gezin in totaal dertien procedures heeft gevoerd waarin hij hen telkens heeft aangezegd Nederland te verlaten, en zij toch ervoor hebben gekozen niet aan hun vertrekplicht te voldoen, terwijl dat gelet op hun geldige Turkse paspoorten wel had gekund. De rechtbank heeft de beslissingsruimte van de staatssecretaris op dit punt niet onderkend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3090, onder 5.2), komt de staatssecretaris die ruimte toe bij de beoordeling of hij wegens schrijnende omstandigheden in het verblijf van een vreemdeling moet berusten.

2.2.    Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het feit dat de kinderen in Nederland zijn geboren en geworteld en weinig banden met Turkije hebben, niet wegneemt dat zij bekend zijn met de Turkse taal en cultuur, zij daar familie hebben, en zij zich met de hulp van hun ouders in Turkije kunnen handhaven, die het grootste gedeelte van hun leven daar hebben gewoond. Door te overwegen dat de kinderen hier hun hele leven hebben gewoond en opgebouwd heeft de rechtbank het voorgaande niet onderkend.

Dit onderdeel van de grief slaagt.

2.3.    De staatssecretaris voert verder terecht aan dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het niet als een bijzondere omstandigheid aanmerkt dat de man in Nederland heeft gewerkt en belastingen heeft afgedragen. De staatssecretaris heeft zich op blz. 4 en 5 van het besluit van 5 februari 2018 en op blz. 3 van het bij de rechtbank ingediende verweerschrift in redelijkheid op het standpunt gesteld, dat de vreemdeling ervoor gekozen heeft zijn illegale verblijf voort te zetten ondanks het feit dat hij wist dat hij Nederland moest verlaten, dit voor eigen risico komt en zijn arbeidsverleden inherent is aan langdurig verblijf.

2.4.    Uit wat onder 2.1 tot en met 2.3 is overwogen, volgt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de situatie van de vreemdelingen niet schrijnend is. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 20 maart 2018 niet in stand gelaten.

De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Omdat het besluit van 18 januari 2019 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, wordt dat besluit ook vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 maart 2018 in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat dit besluit feitelijk toch blijft gelden. De staatssecretaris hoeft de proceskosten in hoger beroep niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 december 2018 in zaak nr. 18/2684, voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 maart 2018, V-nummers […], […], […] en […], in stand blijven;

IV.    vernietigt het besluit van 18 januari 2019, V-nummers […], […], […] en […].

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Oei
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020

670-862.