Uitspraak 201900189/1/V1


Volledige tekst

201900189/1/V1.
Datum uitspraak: 20 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 december 2018 in zaak nr. 18/1689 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 9 februari 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M. Polman, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.    De minderjarige vreemdeling beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent, haar gestelde vader, aan wie de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van de door de vreemdeling bij de aanvraag overgelegde onofficiële documenten een DNA-onderzoek laten uitvoeren en een gehoor afgenomen. Uit het DNA-onderzoek is gebleken dat tussen de vreemdeling en referent geen biologische band bestaat. Gelet hierop en omdat uit de verklaringen van referent niet volgt dat de vreemdeling op het moment van binnenkomst van referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoorde, heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de vaste gedragslijn van de staatssecretaris voor de beoordeling van nareisaanvragen (hierna: de gedragslijn).

Uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft overwogen dat uit het besluit niet volgt of de staatssecretaris overeenkomstig de gedragslijn ook de overgelegde onofficiële documenten heeft betrokken bij zijn beoordeling of de vreemdeling haar identiteit en familierechtelijke relatie met referent aannemelijk heeft gemaakt. Verder heeft de staatssecretaris niet gemotiveerd waarom een periode van zes maanden waarin referent voor de vreemdeling heeft gezorgd, te kort is om te kunnen spreken van een gezinsband. Daarnaast is niet gebleken dat de staatssecretaris, in lijn met zijn beleid in paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000, onder 'Adoptie- en pleegkinderen', de duur en reden van de opname van de vreemdeling in het gezin van referent bij zijn beoordeling heeft betrokken.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3.    De enige grief is gericht tegen deze overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat hij de overgelegde onofficiële documenten wel heeft meegewogen. De rechtbank heeft de tegenwerpingen op basis van de verklaringen van referent niet in onderling verband bezien. Verder heeft zij ten onrechte overwogen dat hij het beleid over adoptie- en pleegkinderen niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, aldus de staatssecretaris.

3.1.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit het besluit niet volgt dat de staatssecretaris de overgelegde onofficiële documenten bij zijn beoordeling heeft betrokken. Onder verwijzing naar de uitslag van het DNA-onderzoek heeft de staatssecretaris zich namelijk op het standpunt gesteld dat die stukken onverlet laten dat het DNA-onderzoek door een objectieve deskundige is uitgevoerd en dat daaruit blijkt dat er geen biologische band bestaat tussen de vreemdeling en referent. Voor zover de rechtbank de gedragslijn zo heeft geïnterpreteerd dat de staatssecretaris de documenten verdergaand of anders had moeten meewegen, heeft zij daaraan een onjuiste uitleg gegeven. Weliswaar moet de staatssecretaris volgens de gedragslijn alle overgelegde onofficiële documenten bij zijn beoordeling betrekken (zie onder 5 van de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147), maar daarbij gaat het om de fase in de procedure waarin de staatssecretaris aan de hand van de bij een aanvraag overgelegde documenten beoordeelt of hij een vreemdeling nader onderzoek aanbiedt. De gedragslijn strekt niet zover, dat als de staatssecretaris dat nader onderzoek heeft verricht en hij zich op basis daarvan deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde feitelijke gezinsband ontbreekt, hij de overgelegde onofficiële documenten verdergaand moet meewegen dan hij in dit geval in het besluit heeft gedaan.

3.2.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de uitslag van het DNA-onderzoek, de door referent tijdens het gehoor afgelegde verklaringen en de overgelegde onofficiële documenten, in onderlinge samenhang bezien, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in oktober 2013 - het moment van binnenkomst van referent in Nederland - de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent ontbrak. De staatssecretaris heeft in dit verband terecht aan referent tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, na binnenkomst in Oeganda, naar de vreemdeling heeft gezocht en dat de gestelde zoektocht vóór 2014 niet is gedocumenteerd. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zijn beleid voor adoptie- en pleegkinderen niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, alleen al omdat de vreemdeling niet heeft gesteld dat zij een adoptief- of pleegkind van referent is en referent heeft volhard in zijn verklaring dat hij de biologische vader van de vreemdeling is.

De grief slaagt.

Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

4.    Het incidenteel hoger beroep richt zich niet tegen de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling legt namelijk niet uit waarom de uitspraak van de rechtbank volgens haar niet juist is. Daarom kan de Afdeling geen inhoudelijk oordeel geven over het hoger beroep (artikel 85 van de Vw 2000).

Conclusie hoger beroep en incidenteel hoger beroep

5.    Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Het beroep

6.    De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.

De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 12 mei 2017 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.

De beroepsgrond faalt.

7.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 december 2018 in zaak nr. 18/1689;

IV.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Oei
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2020

670-941.