Uitspraak 201903689/1/A1


Volledige tekst

201903689/1/A1.
Datum uitspraak: 22 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2019 in zaken nrs. 18/1808 en 18/2647 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2017 heeft het college drie lasten onder dwangsom opgelegd aan [appellante] in verband met overtredingen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 juni 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van

4 december 2017, onder aanpassing van de eerste last, gehandhaafd.

Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het college besloten tot invordering van een bedrag van € 17.500,00 aan volgens hem verbeurde dwangsommen.

Bij uitspraak van 29 maart 2019 heeft de rechtbank onder meer de door [appellante] tegen de besluiten van 19 juni 2018 en 15 oktober 2018 ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 19 juni 2018 vernietigd, voor zover daarbij de eerste last is aangepast en gehandhaafd, en het besluit van 4 december 2017 herroepen, voor zover daarbij de eerste last is opgelegd. Verder heeft de rechtbank het besluit van 15 oktober 2018 vernietigd, bepaald dat het college kan overgaan tot invordering van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 2.500,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 juni 2018 en het vernietigde besluit van 15 oktober 2018. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, vergezeld door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Kalsbeek, H.L. van Aarle en J.B. Simons, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] drijft op het perceel een inrichting waarin afvalstoffen, van onder meer elektronica en elektrische apparatuur, worden verwerkt. De inrichting is een zogenoemde IPPC-inrichting en betreft een type C-inrichting. De inrichting moet voldoen aan de bij besluiten van 26 juni 2013 en 28 juni 2016 aan haar door het college op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleende omgevingsvergunningen en de algemene voorschriften gesteld bij of krachtens hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

2.    Bij besluit van 4 december 2017 heeft het college drie lasten opgelegd aan [appellante] in verband met overtredingen op het perceel. De eerste last heeft betrekking op diffuse stofemissie. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het besluit van 4 december 2017 herroepen voor zover daarbij de eerste last is opgelegd. Tegen dit deel van de uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat alleen de tweede en derde last nog aan de orde zijn.

De in bezwaar en beroep in stand gebleven tweede last luidt:

"U dient het lozen van zeer ernstig verontreinigd hemelwater op het schoonwaterriool te voorkomen. Wanneer wij constateren dat sprake is van lozing van verontreinigd hemelwater dan verbeurt u een dwangsom van € 2.500,00 per overtreding (maximaal 1 overtreding per week) met een maximum van € 15.000,00."

De in bezwaar en beroep in stand gebleven derde last luidt:

"U dient de zeecontainers met smelterconcentraat af te zeilen en afgezeild te houden. Wanneer wij constateren dat sprake is van overtreding van artikel 3.36 van het Activiteitenbesluit verbeurt u een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding (maximaal 1 overtreding per week) met een maximum van € 30.000,00."

Verontreinigd hemelwater

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het lozen van verontreinigd hemelwater niet is aangevraagd in de aanvraag voor de omgevingsvergunning van 26 juni 2013, zodat het college terecht het lozen van verontreinigd hemelwater beschouwt als een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Het college kan hiertegen handhavend optreden en omdat er niets is aangevraagd, is er ook geen concreet zicht op legalisatie. Het college mag iedere toename van concentratie van stoffen ten opzichte van de concentratie van stoffen in het Beatrixkanaal als verontreiniging beschouwen, aldus de rechtbank.

3.1.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning waarop is ingevuld dat niet-verontreinigd hemelwater wordt geloosd. Het betreft hier, in het licht van alle feiten en omstandigheden, een keuze die volgens [appellante] verband houdt met de gekozen lozingssystematiek. Die keuze kan redelijkerwijs bij het college niet tot het oordeel hebben geleid dat ten aanzien van het hemelwater sprake zou zijn van een "nul-verontreiniging". [appellante] voert aan dat zij bedoeld heeft, bij gebrek aan een andere keuze op het aanvraagformulier die tot dezelfde lozingssystematiek zou leiden, dat de minimale verontreinigingen binnen normen blijven en niet in de weg staan aan de beoogde lozing. Ook wijst zij op blz. 12 van de omgevingsvergunning van 26 juni 2013, waarin staat dat de aangevraagde activiteiten moeten voldoen aan het Activiteitenbesluit. Hieruit volgt logischerwijs dat water niet als verontreinigd kan worden aangemerkt als de emissiegrenswaarden van artikel 3.34 van het Activiteitenbesluit niet worden overschreden, aldus [appellante].

3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het lozen van verontreinigd hemelwater niet is aangevraagd in de aanvraag die heeft geleid tot verlening van de omgevingsvergunning van 26 juni 2013. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de gekozen lozingssystematiek en de daarop gebaseerde keuze om op het aanvraagformulier van 16 april 2012 het vakje "niet-verontreinigd hemelwater" in te vullen, laat, wat daar van zij, onverlet dat in de aanvraag nergens het lozen van verontreinigd hemelwater is opgenomen. Aangezien deze aanvraag ten grondslag ligt aan de omgevingsvergunning van 26 juni 2013, is voor het lozen van verontreinigd hemelwater geen vergunning verleend.

De stelling van [appellante] dat artikel 3.34 van het Activiteitenbesluit van toepassing is en die bepaling voor bepaalde stoffen emissiegrenswaarden stelt, zodat zij er vanuit mocht gaan dat lozingen onder die waarde niet in de aanvraag behoefden te worden vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Dit maakt immers niet dat zonder vergunning alle feitelijk in de inrichting aanwezige verontreinigende stoffen met het hemelwater mogen worden geloosd.

Voor zover [appellante] zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de lozingssystematiek met de omgevingsvergunning van 26 juni 2013 ongewijzigd is gebleven ten opzichte van de voorheen bestaande situatie en dat de lozingssystematiek voldoet aan de voorheen geldende vergunning, is dit niet relevant. [appellante] moet voldoen aan de thans geldende vergunning, die het lozen van verontreinigd hemelwater niet toestaat. Dit betekent dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo wordt overtreden als er verontreinigd hemelwater wordt geloosd.

3.3.    Uit het bezoekverslag van 11 januari 2017 blijkt dat als gevolg van de aanwezigheid en concentratie van onder andere de stoffen zink, lood en cadmium sprake is van verontreinigd hemelwater. Daarnaast komen in het hemelwater de stoffen kwik, europium, yttrium en strontium voor. Dit betekent dat sprake is van lozing van verontreinigd hemelwater. Omdat gelet op hetgeen hierboven is overwogen daarvoor geen omgevingsvergunning is verleend, is sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het college bevoegd was hiertegen handhavend op te treden. De stelling van [appellante] dat het onmogelijk is om uitsluitend niet-verontreinigd hemelwater te lozen en dat het college de verontreinigingen in het hemelwater in het verleden aanvaardbaar vond, leidt niet tot een ander oordeel. Ook als dat juist zou zijn, doet dat er niet aan af dat het lozen van verontreinigd hemelwater niet is aangevraagd en niet is vergund.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden

4.    Wat [appellante] voor het overige in het hogerberoepschrift aanvoert over de last met betrekking tot verontreinigd hemelwater en de last met betrekking tot het afzeilen van containers, is een nagenoeg letterlijke herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft op de beroepsgronden beslist en deze gemotiveerd weerlegd, waarbij zij tot het oordeel is gekomen dat deze twee lasten terecht zijn opgelegd. [appellante] heeft in hoger beroep niet uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist zijn. Gelet hierop kan het aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Roessel
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020

457-855.