Uitspraak 201805246/2/R4


Volledige tekst

201805246/2/R4.
Datum uitspraak: 15 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Arnhem,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juni 2018 in zaak nr. 18/34 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2532, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 18 december 2017 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 4 november 2019 heeft het college bericht over de uitvoering van de bij tussenuitspraak gegeven opdracht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] zijn zienswijze over de brief van 4 november 2019 naar voren gebracht.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak

1.    De Afdeling heeft bij tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 18 december 2017 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid, omdat het college niet heeft geïnventariseerd om welke personen het gaat en of zich bij deze personen problemen voordoen, waardoor het vinden van alternatieve woonruimte niet mogelijk is. Ook is geoordeeld dat dit besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb is, omdat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom het college van handhavend optreden tegen de permanente bewoning van het recreatieterrein afziet.

In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen de geconstateerde gebreken in het besluit van 18 december 2017 te herstellen binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen onder 2.4 is overwogen. Het college diende daartoe het besluit van 18 december 2017 alsnog na onderzoek toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Daarbij diende het college per illegale bewoner te bezien of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden moet worden afgezien.

Beoordeling brief van 4 november 2019

2.    [appellant] betoogt dat het college de gebreken in het besluit van 18 december 2017 niet heeft hersteld en ten onrechte nog steeds niet handhavend optreedt.

3.    Bij brief van 4 november 2019 heeft het college medegedeeld dat op 29 oktober 2019 een uitgebreide inventarisatie heeft plaatsgevonden op het recreatieterrein waarbij in beeld is gebracht welke mensen op het recreatieterrein wonen en hoe ze zijn gehuisvest. Het gaat om 240 personen. Zodra het onderzoek is afgerond zal het college aan de gemeenteraad een voorstel voorleggen over het toekomstig gebruik van het terrein en de daarmee samenhangende gevolgen. In afwachting daarvan zal het college op dit moment niet handhavend optreden. Het college weegt de belangen van de permanente bewoners bij niet handhavend optreden zwaarder dan het belang van Reijs om op dit moment handhavend op te treden. Daarbij heeft college betrokken dat nog onvoldoende informatie voor handen is over de woon/leefsituatie en de problematiek van de bewoner.

De Afdeling is van oordeel dat hiermee de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 18 december 2017 niet zijn hersteld. Hoewel het college een inventarisatie heeft verricht naar de mensen die op het recreatieterrein wonen en hoe zij zijn gehuisvest, ontbreekt nog informatie om per illegale bewoner te bezien of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden moet worden afgezien. Ook is met de in de brief van 4 november 2019 gegeven afweging van belangen, die neerkomt op een herhaling van de belangenafweging in het besluit van 18 december 2017, dit besluit niet voorzien van een toereikende motivering op grond waarvan van handhavend optreden wordt afgezien.

Het betoog slaagt.

Artikel 6 van het EVRM

4.    [appellant] betoogt in zijn zienswijze dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden. Hij voert aan dat de Afdeling in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat niet dient te worden afgeweken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn in beginsel aanvangt op het moment dat het bezwaarschrift wordt ontvangen door het bestuursorgaan, omdat [appellant] niet gemotiveerd heeft waarom van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Volgens [appellant] had het college op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb binnen acht weken na het voornemen van 30 juli 2013 een besluit tot handhavend optreden moeten nemen. Nu het college niet binnen acht weken een besluit heeft genomen, dient het niet tijdig nemen van een besluit op grond van artikel 6:2 van de Awb gelijk te worden gesteld met een besluit. Dat betekent dat 24 september 2013 als begin van de redelijke termijn dient te worden aangemerkt. De redelijke termijn is daarom inmiddels al met meer dan twee jaar overschreden, aldus [appellant].

5.    In overweging 3.3 van de tussenuitspraak is overwogen dat de Afdeling [appellant] niet volgt in de stelling dat afgeweken moet worden van het uitgangspunt dat de redelijke termijn in beginsel aanvangt op het moment dat het bezwaarschrift wordt ontvangen door het bestuursorgaan. De Afdeling heeft verder overwogen dat de rechtbank terecht de dag van de ontvangst door het college van het bezwaarschrift tegen het besluit van 4 mei 2017, te weten 15 mei 2017, als begin van de termijn heeft aangemerkt. De Afdeling overweegt dat behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan worden teruggekomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het oordeel in de tussenuitspraak moet worden uitgegaan.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3825, is de redelijke termijn in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure langer dan vier jaar heeft geduurd. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 mei 2017 zijn ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van vandaag nog geen vier jaar verstreken. De redelijke termijn is in dit geval niet overschreden.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Gelet op de tussenuitspraak ziet de Afdeling aanleiding het hoger beroep van [appellant] gegrond te verklaren en de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 december 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.

7.    Het college moet een nieuw besluit nemen. De Afdeling zal het college met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en daartoe een termijn stellen. De Afdeling ziet in de handelwijze van het college geen reden om -zoals [appellant] heeft verzocht- met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb een dwangsom op te leggen.

De Afdeling ziet geen aanleiding om -zoals [appellant] heeft verzocht- het college op te dragen om binnen één maand handhavend op te treden tegen de permanente bewoning op het recreatieterrein en degenen die als gevolg daarvan het recreatieterrein moeten verlaten te voorzien van vervangende woonruimte. Het verzoek om een dergelijke opdracht te geven acht de Afdeling te verstrekkend. Daarbij betrekt de Afdeling onder meer dat uit de brief van het college blijkt dat het om een zeer grote groep bewoners gaat.

8.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juni 2018 in zaak nr. 18/34;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 18 december 2017, kenmerk 146520;

V.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen hierin en in de tussenuitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,01 (zegge: zevenenveertig euro en een cent);

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Arnhem aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020

270-884.