Uitspraak 200202475/1


Volledige tekst

200202475/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 maart 2002 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Wageningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Wageningen (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een theeschenkerij en expositieruimte (hierna: theehuis) op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Wageningen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 15 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 26 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 26 maart 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door I. Kramer en N. Rochman-v.d. Poel, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het beoogde theehuis is gesitueerd in het Arboretum op de [locatie 1]. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied Oost” de bestemming “multifunctioneel bosgebied”.

Ingevolge artikel 3, lid 5.2, van de planvoorschriften, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor de bouw van een theehuis/expositieruimte in het Arboretum, onder de voorwaarde dat:

a. de bouw plaatsvindt in de directe omgeving van de dienstwoning en het koetshuis;

b. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 300 m²;

c. de goothoogte en de hoogte niet meer bedragen dan respectievelijk 4 en 8 meter;

d. een goede landschappelijke inpassing plaatsvindt.

2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte de vrijstelling en bouwvergunning hebben geweigerd omdat bij het bouwplan geen sprake zou zijn van een goede landschappelijke inpassing, als bedoeld in artikel 3, lid 5.2, onder d, van de planvoorschriften en welstandsaspecten zich tegen het bouwplan verzetten.

2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders met de criteria – cultuurhistorische en visuele waarden – geen onjuiste maatstaven hebben gehanteerd om invulling te geven aan het begrip “goede landschappelijke inpassing” en dat zij op juiste gronden hebben geoordeeld dat onderhavig bouwplan niet aan dit vereiste voldoet. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat een juiste toepassing van deze criteria zou kunnen leiden tot willekeur. De rechtbank heeft hierbij terecht geoordeeld dat ook de situering van invloed kan zijn op een goede landschappelijke inpassing. Het betoog van appellant dat dit oordeel in tegenspraak is met de overweging van de rechtbank dat toetsing aan dit criterium er niet toe mag leiden dat de bouw van een theehuis op deze locatie onmogelijk wordt gemaakt berust op een onjuiste weergave van de uitspraak van de rechtbank. Met de bedoelde – en door de Afdeling juist geachte - overweging had de rechtbank het gehele door de vrijstellingsbevoegdheid bestreken gebied op het oog.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 11 januari 1996 in zaak no. H01.95.0439/Q1, gepubliceerd in de Gst. 1997, 7055, 7), mag bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie groot gewicht worden toegekend. Het volgen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende bericht overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat burgemeester en wethouders het niet zonder meer aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen.

Niet gebleken is dat het uitgebrachte advies van de Welstandscommissie van de gemeente Wageningen (hierna: de welstandscommissie), van 20 november 2000, naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, op grond waarvan burgemeester en wethouders het niet aan hun beslissing op bezwaar ten grondslag hadden mogen leggen. In dit advies wordt geoordeeld het bouwplan niet is gericht op het Arboretum, terwijl het hier juist onderdeel van zou moeten zijn. Voorts wordt daarin verwezen naar een op 16 september 1996 uitgebracht advies betreffende een eerdere bouwaanvraag voor een theehuis op die locatie. In dat advies heeft de welstandscommissie opgemerkt dat er bij het bouwplan op de beoogde locatie onvoldoende rekening is gehouden met de terreinhoogte, de situering ten opzichte van het park en de openbare weg en de noord- zuidrichting. Deze verwijzing moet aldus worden opgevat dat het thans voorliggende bouwplan uit het oogpunt van welstand dezelfde gebreken vertoont.

Appellant heeft pas in beroep bij de rechtbank een advies overgelegd van de Welstands- en monumentencommissie van de gemeente Schiedam van 18 december 2001. Met dit advies hebben burgemeester en wethouders geen rekening kunnen houden, nu dit eerst na de beslissing op bezwaar tot stand is gekomen. Niet valt in te zien dat appellant niet in een eerder stadium een tegenadvies kon overleggen, nu burgemeester en wethouders reeds bij het primaire besluit onder verwijzing naar de welstandsadviezen van 16 september 1996 en 20 januari 1997 hebben overwogen dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het overgelegde tegenadvies dient dan ook buiten beschouwing te blijven.

2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002

17-406.