Uitspraak 201904110/1/A2


Volledige tekst

201904110/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Oud Gastel, gemeente Halderberge,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 april 2019 in zaak nr. 18/8204 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2018 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij brief van 12 oktober 2018 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 19 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Het college heeft eveneens een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. J. Tigges en mr. R. Timmermans, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In deze procedure is in geschil of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] geleden planschade voorzienbaar was op basis van een aanwijzingsbesluit van 22 september 2005. Dit aanwijzingsbesluit is in een aantal vergelijkbare gevallen eveneens aan de afwijzing van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ten grondslag gelegd.

aanvraag om tegemoetkoming in planschade

2.    [appellant] heeft de woning aan de Rijpersweg 108 te Oud Gastel (hierna: de woning) op 24 augustus 2006 gekocht en was tot 27 november 2017 eigenaar van de woning.

3.    Bij brief van 27 augustus 2017 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Oud Gastel Noord van 11 december 2014 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan voorziet in het realiseren van 150 woningen met bijbehorende voorzieningen in het tussen de Oudendijk, de Rijpersweg en de Willem Alexanderstraat gelegen agrarisch gebied (hierna: het plangebied) en dat dit tot een vermindering van de waarde van de woning heeft geleid of zal leiden.

standpunt van het college

4.    Het college heeft voor het op de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

In een advies van 13 juni 2018 heeft de SAOZ uiteengezet dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering in het plangebied in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat hij ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 18 februari 2015 schade in de vorm van waardevermindering van de woning heeft geleden. Maar deze schade blijft op grond van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro voor zijn rekening, omdat hij ten tijde van de aankoop van de woning het risico van de nadelige planologische ontwikkeling heeft aanvaard. Uit de Structuurvisie gemeente Halderberge 1997-2015 van 3 juli 1997 en de Structuurvisie Plus van 25 september 2001 (hierna gezamenlijk: de structuurvisies) blijkt van een concreet beleidsvoornemen tot woningbouw in het plangebied. Dit beleidsvoornemen is doorbroken bij de terinzagelegging van het voorontwerp van het bestemmingsplan Kern Oud Gastel op 28 juli 2005. Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft het college echter aan de gemeenteraad het voorstel gedaan om, onder meer, het plangebied aan te wijzen als gebied, waarop de Wet voorkeursrecht gemeenten van toepassing is. Dit voorstel is op 7 september 2005 gepubliceerd in de Haldenbergse Bode en in de gemeenteraadsvergadering van 22 september 2005 aangenomen. Uit de motivering van dit aanwijzingsbesluit van 22 september 2005 (hierna: het aanwijzingsbesluit) blijkt van een concreet beleidsvoornemen tot woningbouw in het plangebied. Dit beleidsvoornemen was van toepassing op de dag waarop [appellant] de woning heeft gekocht.

Het college heeft het advies van 13 juni 2018 aan het besluit van 4 september 2018 ten grondslag gelegd.

oordeel van de rechtbank

5.    Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant] geleden schade ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was, zodat de schade niet voor een tegemoetkoming in aanmerking kan komen. Zij heeft daartoe, voor zover thans van belang, onder 6.2 en 6.3 van haar uitspraak - samengevat weergegeven - het volgende overwogen.

[appellant] heeft aangevoerd dat uit het aanwijzingsbesluit niet blijkt van een beleidsvoornemen dat tot voorzienbaarheid kan leiden. De rechtbank volgt [appellant] niet in het betoog dat het aanwijzingsbesluit geen concreet beleidsvoornemen is, omdat daarin geen verdere planologische of stedenbouwkundige afweging is gemaakt of al dan niet tot het ontwikkelen van woningbouw wordt gekomen. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, over de concrete verwerving van gronden alleen in vertrouwelijke vergaderingen is gesproken, doet daarnaast niet af aan het feit dat het aanwijzingsbesluit openbaar is gemaakt. De rechtbank volgt [appellant] evenmin in het betoog dat het aanwijzingsbesluit in de beoordeling van de voorzienbaarheid buiten beschouwing zou dienen te blijven vanwege het tijdstip waarop dat besluit genomen is. Niet in geschil is dat het voorkeursrecht op de aangewezen gronden gold tot twee jaar na het nemen van het aanwijzingsbesluit. Het voorkeursrecht was onverminderd van kracht op het moment waarop [appellant] de woning aankocht

[appellant] heeft voor het eerst tijdens de zitting van de rechtbank aangevoerd dat hij bedenkingen heeft bij het standpunt van het college dat woningbouw op grond van de structuurvisies voorzienbaar was. Het college is daardoor overvallen. Niet valt in te zien waarom hij deze beroepsgrond niet eerder kon aanvoeren, zodat het college voldoende in de gelegenheid zou zijn geweest hierop adequaat te reageren en afschriften van de structuurvisies in het geding te brengen. Gelet op de proceseconomie en de belangen van de partijen over en weer, heeft de rechtbank deze beroepsgrond, wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing gelaten.

hoger beroep

6.    [appellant] heeft zich in zijn hogerberoepschrift beperkt tot één grond. Die richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de beroepsgrond over de betekenis van de structuurvisies buiten beschouwing dient te blijven wegens strijd met een goede procesorde.

6.1.    Deze grond kan niet slagen, omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het college zich alleen al op basis van het aanwijzingsbesluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schade voorzienbaar was.

Of de schade op basis van de structuurvisies voorzienbaar was, is bij deze stand van zaken niet relevant. Bij toepassing van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro gaat het immers om het meest recente beleidsvoornemen ten tijde van de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak. Zelfs indien de schade niet op basis van de structuurvisies voorzienbaar was, laat dat onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen.

6.2.     [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling alsnog aangevoerd dat hij het niet eens is met dat oordeel.

De Afdeling volgt [appellant] niet in de stelling dat uit het aanwijzingsbesluit niet blijkt van een concreet beleidsvoornemen, waaruit een redelijk denkend en handelend koper zou concluderen dat de schadeveroorzakende planologische ontwikkeling zich, vroeg of laat, kan manifesteren. In het aanwijzingsbesluit is het plangebied immers uitdrukkelijk als toekomstige uitbreidingslocatie aangewezen. Omdat het voorkeursrecht op de aangewezen gronden tot twee jaar na het nemen van het aanwijzingsbesluit van toepassing was, was het onverminderd van kracht op het moment, waarop [appellant] de woning aankocht.

conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

proceskosten

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

452.