Uitspraak 201800956/1/R3


Volledige tekst

201800956/1/R3.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Wons, gemeente Súdwest-Fryslân,

2.    [appellante sub 2], gevestigd te Gaast, waarvan de maten zijn [maat A], wonend te Tjerkwerd en [maat B], wonend te Gaast, gemeente Súdwest-Fryslân,

3.    [appellante sub 3], gevestigd te Bolsward, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Bolsward, gemeente Súdwest-Fryslân,

4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

5.    [appellant sub 5], wonend te Burgwerd, gemeente Súdwest-Fryslân,

6.    [appellante sub 6A], gevestigd te Parrega, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], allen wonend te Parrega, en [appellant sub 6B], wonend te Workum, gemeente Súdwest-Fryslân,

7.    [appellante sub 7], gevestigd te Pingjum, gemeente Súdwest-Fryslân,

8.    [appellant sub 8], wonend te Hindeloopen, gemeente Súdwest-Fryslân,

9.    [appellant sub 9], wonend te Warns, gemeente Súdwest-Fryslân,

10.    [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B], beiden wonend te Warns, gemeente Súdwest-Fryslân (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]),

en

de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Súdwest-Fryslân" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6A], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6A], [appellante sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2019, waar zijn verschenen:

- [appellant sub 1], vertegenwoordigd door C. Zeldenrust, rechtsbijstandverlener te Bolsward;

- [appellante sub 2], vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, rechtsbijstandverlener te Zwolle, en [maat B];

- [appellante sub 3], vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, rechtsbijstandverlener te Zwolle;

- [appellant sub 4], bijgestaan door C. Zeldenrust, rechtsbijstandverlener te Bolsward;

- [appellant sub 5], bijgestaan door C. Zeldenrust, rechtsbijstandverlener te Bolsward;

- [appellante sub 6A], vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en [vennoot A];

- [appellante sub 7], vertegenwoordigd door C. Zeldenrust, rechtsbijstandverlener te Bolsward, en [gemachtigde];

- [appellant sub 8], bijgestaan door C. Zeldenrust, rechtsbijstandverlener te Bolsward;

- [appellant sub 9], bijgestaan door mr. E. Erkamp, rechtsbijstandverlener te Amsterdam;

- [appellant sub 10], en

- de raad, vertegenwoordigd door A.M. Duiven en G.L. de Jong.

Na zitting heeft [appellante sub 7], daartoe ter zitting in de gelegenheid gesteld door de Afdeling, stukken ingediend. De raad heeft niet binnen de daartoe gestelde termijn gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om op deze stukken te reageren. Deze partijen hebben afgezien van een tweede zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een herziening van de drie beheersverordeningen die op 6 juni 2013 voor de buitengebieden van de voormalige gemeenten Wûnseradiel, Nijefurd en Sneek zijn vastgesteld en van een aantal bestemmingsplannen die ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen zijn opgesteld. Het plan is actualiserend en conserverend van aard. Er wordt niet voorzien in nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen. Ontwikkelingen die reeds in de voorheen geldende beheersverordeningen en bestemmingsplannen werden toegelaten en nog niet zijn gerealiseerd, zijn met dit plan gecontinueerd.

Leeswijzer

2.    De beroepen worden behandeld in de volgorde zoals vermeld op het voorblad.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

4.    Met het plan is de bestemming "Agrarisch" toegekend aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Makkum, MKM00 - E - 185 (hierna: het perceel). [appellant sub 1] gebruikt het perceel ten behoeve van zijn groothandel in bloemen en planten voor de opslag en het telen van planten en/of gewassen. Hij wenst dat aan dit perceel een bedrijfsbestemming met bouwvlak wordt toegekend.

4.1.    [appellant sub 1] betoogt dat aan het perceel ten onrechte de bestemming "Agrarisch" is toegekend in plaats van een bedrijfsbestemming. [appellant sub 1] wijst er in dit verband op dat hij al vanaf 1969 een groothandel in bloemen en planten heeft en dat hij zich in 1988 met deze groothandel gevestigd heeft op het perceel. De bestemming "Agrarisch" past hier volgens hem niet bij.

Verder stelt [appellant sub 1] dat onder het bestemmingsplan "Bûtengebiet-Sûd Wunseradiel 1998", zoals vastgesteld op 30 november 1998, aan het perceel de bestemming "Nijverheidsbedrijven" was toegekend. De raad heeft volgens hem onvoldoende gemotiveerd waarom nu een agrarische bestemming aan het perceel is toegekend. Volgens [appellant sub 1] stelt de raad zich ten onrechte op het standpunt dat met het toekennen van een bedrijfsbestemming aan het perceel zou worden voorzien in een nieuwe bedrijfslocatie. Het perceel wordt bedrijfsmatig gebruikt ten behoeve een groothandel in bloemen en planten en dit gebruik is volgens [appellant sub 1] nooit gewijzigd. De raad heeft dit bestaande gebruik dan ook ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht.

Ten slotte voert [appellant sub 1] aan dat het gemeentelijk en provinciaal beleid er niet aan in de weg staat dat een bedrijfsbestemming wordt toegekend aan het perceel. Ter zitting heeft hij er in dat verband op gewezen dat het ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, van de Verordening Romte Fryslân 2014 (hierna: de Verordening Romte) is toegestaan om bestaande bedrijfslocaties uit te breiden.

4.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Agrarisch" passend is voor het bestaande gebruik van het perceel van [appellant sub 1], namelijk voor de opslag van bomen, struiken en ander plantmateriaal. Daarbij wijst de raad erop dat het betreffende perceel reeds onder het bestemmingsplan "Bûtengebiet-Sûd ", zoals vastgesteld op 1 november 2005, een agrarische bestemming heeft gekregen.

Verder stelt de raad dat hij met het plan niet heeft willen voorzien in een nieuwe bedrijfslocatie. Hiertoe stelt hij zich op het standpunt dat het oprichten van nieuwe bouwpercelen op grond van de Verordening Romte niet is toegestaan.

Ook het beleid van de gemeente voor het buitengebied, zoals neergelegd in de Uitgangspuntennotitie Súdwest - Fryslân, zoals vastgesteld op 2 maart 2017 (hierna: de Uitgangspuntennotitie), maakt het oprichten van nieuwe bouwpercelen in het buitengebied niet mogelijk.

4.3.    Artikel 1, lid 1.1.1, van de Verordening Romte luidt:

"1. In een ruimtelijk plan voor landelijk gebied mogen geen bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden worden opgenomen voor nieuwe stedelijke functies.

[…]"

Artikel 4, lid 4.3.1, luidt:

"1.In een ruimtelijk plan voor landelijk gebied kan uitbreiding worden toegestaan van een bestaand, niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijf tot maximaal 50% van het bestaande bebouwde oppervlak en maximaal 50% van het bestaande bestemmingsvlak, indien in de plantoelichting is onderbouwd dat het bedrijf milieuhygiënisch en verkeerskundig inpasbaar is in de omgeving en het plan voorziet in een goede inpassing binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten."

4.4.    De Afdeling stelt voorop dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Bûtengebiet-Sûd" de bestemming "Agrarisch" aan het perceel is toegekend. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft de raad de bestemming die op het perceel rust niet gewijzigd. Met dit plan heeft de raad wederom de bestemming "Agrarisch" aan dat perceel toegekend. Hiervoor heeft hij het van belang geacht dat de bestemming "Agrarisch" passend is voor het bestaande feitelijke gebruik van het perceel.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Agrarisch" passend is voor het bestaande feitelijke gebruik van het betreffende perceel. Daarbij heeft de raad kunnen betrekken dat de bedrijfsbebouwing van [appellant sub 1] niet op het perceel is gevestigd en dat niet aannemelijk is gemaakt dat daarop andere activiteiten plaatsvinden dan de opslag en het telen van planten en/of gewassen. De Afdeling ziet niet dat het bestaande feitelijke gebruik van het perceel in strijd is met de bestemming "Agrarisch". Immers worden de gronden van dat perceel niet gebruikt ten behoeve van houtproductie, boomgaarden en boomkwekerijen.

Het betoog faalt.

4.5.    Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte geen medewerking verleent aan de door hem gewenste ontwikkeling, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 1, lid 1.1.1, van de Verordening Romte in de weg staat aan het toestaan van nieuwe bouwpercelen voor bedrijvigheid in het buitengebied. [appellant sub 1] stelt dat dit volgens hem ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, van de Verordening Romte wel mogelijk is.

Zoals de Afdeling al onder 4.4 heeft overwogen heeft de raad onder het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch" aan het perceel toegekend. Met dit plan heeft de raad willen aansluiten bij het bestaande gebruik van dat perceel voor de opslag en het telen van planten en/of gewassen, waarbij geen bouwmogelijkheden op het perceel zijn toegestaan. Anders dan [appellant sub 1] betoogt is artikel 4, lid 4.3.1, van de Verordening Romte niet van toepassing op deze situatie, omdat er geen sprake is van een bestaand bedrijf in het buitengebied met een bebouwd oppervlak dat kan worden uitgebreid. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat artikel 1, lid 1.1.1, van de Verordening Romte eraan in de weg staat dat planologische medewerking kan worden verleend aan een nieuw bedrijfsgebouw in het buitengebied.

Voorts heeft de raad terecht gesteld dat ook het gemeentelijke beleid eraan in de weg staat dat nieuwe bedrijfsbebouwing wordt mogelijk gemaakt op betreffende perceel. In hoofdstuk 3 van de Uitgangspuntennotitie staat vermeld dat alleen aan een functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied wordt meegewerkt wanneer die functiewijziging zich voordoet op een vrijkomend agrarisch perceel met bouwvlak. Hieraan voldoet het door [appellant sub 1] aangedragen initiatief niet. Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het beroep is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 2]

7.    Met het plan zijn onder meer de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "karakteristiek" aan het perceel [locatie 1] te Gaast toegekend. Met de aanduiding "karakteristiek" heeft de raad beoogd de cultuurhistorische waarden van de op het perceel aanwezige stelpboerderij te beschermen. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met de aanduiding "karakteristiek".

7.1.    [appellante sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "karakteristiek" heeft toegekend aan de stelpboerderij op het perceel [locatie 1]. Zij betwist de cultuurhistorische waarde van die boerderij en voert in dit verband aan dat het pand aan de [locatie 1] een reguliere stelpboerderij is, waar er binnen het plangebied een groot aantal van aanwezig is. Volgens [appellante sub 2] vertegenwoordigt de stelpboerderij dan ook geen grote cultuurhistorische waarde. Hiertoe wordt er op gewezen dat de boerderij in de loop van de jaren diverse keren intern en extern is aangepast en verbouwd en dat er van de originele vorm al lang geen sprake meer is.

Verder wordt door [appellante sub 2] betwist dat de stelpboerderij voldoet aan de door de raad van belang geachte criteria, namelijk de beeldbepalende stedenbouwkundige ligging, kenmerkende architectuur en de gaafheid van het gebouw. Door de raad is volgens haar onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de beoordeling van de cultuurhistorische waarde van de stelpboerderij tot stand is gekomen.

Ook is de stelpboerderij volgens [appellante sub 2] in een dusdanig slechte bouwkundige staat dat er op korte termijn ingrepen noodzakelijk zijn. Het is volgens [appellante sub 2] uit kostenoverwegingen en efficiëntie echter niet mogelijk om de stelpboerderij terug in de oorspronkelijke staat te bouwen. Daarbij wijst zij op een krantenartikel uit de Leeuwarder Courant van 13 september 2018. Hieruit blijkt volgens de maatschap dat de gemeente onvoldoende geld beschikbaar heeft voor het toekennen van subsidie voor het terugbrengen van panden in de oude staat. Als gevolg van het toekennen van de aanduiding "karakteristiek" wordt [appellante sub 2] naar eigen zeggen onevenredig benadeeld.

7.2.    De raad stelt dat de stelpboerderij op het perceel [locatie 1] is aangeduid als karakteristiek bouwwerk vanwege de beeldbepalende stedenbouwkundige ligging, de kenmerkende architectuur en de gaafheid van het bouwwerk. Conform de Uitgangspuntennotitie heeft de raad met de aanduiding "karakteristiek" beoogd de cultuurhistorische waarden van het buitengebied in stand te houden. Van de in totaal ruim 1.400 adressen die zijn onderzocht heeft een beperkt deel (ongeveer 150) van de stelpboerderijen de aanduiding "karakteristiek" gekregen. Hierbij wijst de raad erop dat er op basis van een vooraf vastgestelde manier van inventariseren en waarderen door een deskundig bureau een selectie is gemaakt van de meest waardevolle bouwwerken. De belangrijkste criteria daarbij waren de stedenbouwkundige ligging, de kenmerkende architectuur en de gaafheid van het bouwwerk. Op basis van deze kenmerken heeft vervolgens ieder onderzocht bouwwerk een puntenaantal toegekend gekregen. De uitkomst hiervan was dat de stelpboerderij op het perceel [locatie 1] een dermate hoog puntenaantal toegekend heeft gekregen dat er reden was om het pand als karakteristiek bouwwerk aan te merken.

Verder wijst de raad erop dat er naar aanleiding van het door [appellante sub 2] ingestelde beroep een nadere beschouwing heeft plaatsgevonden van de beoordeling van de stelpboerderij op het perceel [locatie 1]. Daaruit blijkt volgens de raad dat het toekennen van de status "karakteristiek" op de juiste wijze tot stand is gekomen. Ook blijkt volgens de raad uit het daartoe opgestelde advies dat bij nader inzien zelfs een hoger puntenaantal aan de stelpboerderij op het perceel [locatie 1] toegekend had moeten worden.

Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat zij door het toekennen van de aanduiding "karakteristiek" onevenredig wordt benadeeld, stelt de raad zich op het standpunt dat het plan het niet onmogelijk maakt voor [appellante sub 2] om delen van de stelpboerderij te slopen en opnieuw op te trekken. Slechts wanneer een bouwwerk in de bijlage "Karakteristieke bouwwerken en monumenten" bij het bestemmingsplan met waarde ‘K1’ is aangeduid, dient een omgevingsvergunning voor slopen te worden aangevraagd.

7.3.    Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt:

"De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

en ter plaatse van de aanduiding:

[…]

ak. "karakteristiek", de instandhouding van de bestaande karakteristieke waarden van bouwwerken wordt nagestreefd."

Artikel 40, lid 40.2.1 luidt:

"Voor karakteristieke bouwwerken ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek" gelden, in aanvulling het bepaalde in de basisbestemmingen, de volgende bouwregels:

a. van de in het plan als "karakteristiek" aangeduide (hoofd)gebouwen dient de bestaande hoofdvorm (goothoogte, bouwhoogte, dakhelling), gehandhaafd te blijven;

b. de in het plan als "karakteristiek" aangeduide bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dienen in hun huidige verschijningsvorm gehandhaafd te blijven;"

Lid 40.2.2 van dat artikel luidt:

"Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

- het straat- en bebouwingsbeeld;

- de sociale veiligheid;

- de verkeersveiligheid;

- de woonsituatie,

bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in de bouwregels in de van toepassing zijnde bestemming voor het veranderen van een bouwwerk ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek", mits de karakteristieke verschijningsvorm daardoor niet wordt aangetast."

Lid 40.2.3 van dat artikel luidt:

"a. Voor het slopen van bouwwerken, ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek" en opgenomen in Bijlage 6 Karakteristieke bouwwerken en monumenten met waarde K1, is een omgevingsvergunning vereist.

[…]"

In bijlage 6 "Karakteristieke bouwwerken en monumenten" heeft de boerderij op het perceel [locatie 1] de waarde K2 gekregen.

7.4.    De raad heeft met de toekenning van de aanduiding "karakteristiek" beoogd om de cultuurhistorische waarden van het buitengebied in stand te houden. Ingevolge paragraaf 5.1.3 van de Uitgangspuntennotitie wordt daaronder verstaan: "landschappelijke structuren of bebouwingsvormen die getuigen van de ontwikkelingsgeschiedenis van het menselijk gebruik van het gebied." De raad heeft voor de vraag of bouwwerken in het plangebied een zodanige cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen dat daarvoor een beschermingsregeling in het plan moet worden opgenomen advies gevraagd aan het Steunpunt monumentenzorg Friesland (hierna: het Steunpunt). De raad heeft een rapport overgelegd waaruit blijkt aan de hand van welke criteria de cultuurhistorische waarde van de stelpboerderij op het perceel [locatie 1] is beoordeeld.

Uit dat rapport volgt dat alle waardevolle bouwwerken die voor bescherming in aanmerking komen, zijn bezocht door een deskundige medewerker die aan de hand van een beoordelingsformulier de karakteristieke waarde van het bouwwerk heeft onderzocht. Voor de inventarisatie en waardering van de panden is gebruik gemaakt van eerdere inventarisaties, de cultuurhistorische kaart Fryslân en historisch kaartmateriaal. Per bouwwerk is vervolgens een beoordelingsformulier opgesteld waarin met een vooraf vastgestelde waarderingssytematiek de cultuurhistorische waarde is bepaald. Aan de hand van diverse categorieën zijn vervolgens punten toegekend met een minimale score van 0 en een maximale score van 72 waarbij is geadviseerd om alle bouwwerken met 15 punten of meer in aanmerking te laten komen voor planologische bescherming van de cultuurhistorische waarde.

Wat betreft de stelpboerderij op het perceel [locatie 1] zijn volgens de waarderingssystematiek 17 punten toegekend op basis van een viertal hoofdcategorieën: de situatieve ruimtelijke beeldwaarde, de architectonische beeldwaarde, de cultuurhistorische en monumentale waarde en de streekhistorische waarde. Het Steunpunt geeft aan dat de stelpboerderij aan de [locatie 1] zo markant is vanwege zijn bijzondere ligging. De boerderij ligt op het oude hooggelegen land dat zich als een landtong in het oude inmiddels drooggemalen meer uitstrekt. Mede vanwege de ligging in dezelfde richting als de landtong ligt de boerderij schuin ten opzichte van de weg. Het Steunpunt wijst erop dat de boerderij dan ook hoog gescoord heeft op de hoofdcategorie ‘situatieve ruimtelijke beeldwaarde’. Verder wijst het Steunpunt er in zijn rapport op dat de stelpboerderij in tegenstelling tot andere stelpboerderijen, van een relatief jong boerderijtype is. In de jaren dertig werd er volgens het Steunpunt een ander type boerderij geïntroduceerd met een afwijkende hoofdvorm en gevelindeling. Door de deskundige is tijdens de bezichtiging vastgesteld dat het bouwwerk qua authentieke elementen nog behoorlijk gaaf is, zodat het bouwwerk tevens hoog gescoord heeft op de architectonische beeldwaarde. Gelet op onder meer deze kenmerken is vervolgens vastgesteld dat de boerderij aan de [locatie 1] nog in grote mate authentiek en relatief gaaf is en dat deze waarden in voldoende mate aanwezig zijn om aanwijzing tot karakteristiek pand te rechtvaardigen.

7.5.     Gelet op hetgeen [appellante sub 2] daarover naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rapportage van het Steunpunt met daarin de beoordeling van de cultuurhistorische waarde van de stelpboerderij zodanige gebreken of leemtes vertoont dat de raad deze rapportage redelijkerwijs niet aan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ten grondslag heeft kunnen leggen. De raad heeft inzichtelijk gemaakt waarom bepaalde puntenaantallen zijn toegekend aan de stelpboerderij en heeft voldoende onderbouwd welke elementen en kenmerken van het bouwwerk en de omgeving daarvoor van belang zijn geacht. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bij de beoordeling van het bouwwerk onvoldoende acht is geslagen op bepaalde later aan de boerderij toegevoegde of gewijzigde elementen die zouden maken dat geen sprake meer is van een authentiek en beschermenswaardig bouwwerk. Juist om bepaalde, later aan het bouwwerk toegevoegde elementen is er volgens de raad - onder verwijzing naar de rapportage van het Steunpunt - sprake van een karakteristiek bouwwerk dat vanwege de interessante bouwgeschiedenis van monumentale waarde is. Deze verklaring komt de Afdeling niet onaannemelijk over.

7.6.    Wat betreft het betoog van [appellante sub 2] dat de raad haar belangen onvoldoende heeft meegewogen bij de toekenning van de aanduiding "karakteristiek" overweegt de Afdeling als volgt. De stelpboerderij is bij de cultuurhistorische inventarisatie ervan door een deskundige bezocht en beoordeeld. De raad heeft toegelicht dat in ieder geval bij het tweede bezoek aan het perceel [locatie 1] ook in het bijzonder aandacht is besteed aan de bouwkundige staat van het bouwwerk. Het Steunpunt concludeert in zijn rapport dat de bouwtechnische toestand van het pand inderdaad matig tot plaatselijk slecht is en dat deze toestand binnen redelijke termijn hersteld moet worden om gevolgschade te voorkomen. Niettemin zijn er volgens het Steunpunt nog voldoende gave en authentieke elementen bij de stelpboerderij aanwezig die beschermenswaardig zijn.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de belangen van [appellante sub 2] wel degelijk betrokken bij het bestreden besluit. Daarbij heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de cultuurhistorische waarde van de stelpboerderij zodanig is dat de in het plan opgenomen beschermingsregeling van de authentieke elementen ervan gerechtvaardigd is. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad het bouwwerk heeft opgenomen in de lijst "Karakteristieke bouwwerken en monumenten" onder categorie ‘K2’ waarvoor ingevolge artikel 40, lid 40.2.3, onder a, van de planregels geen omgevingsvergunning voor slopen is vereist. Wel dient de bestaande hoofdvorm, bestaande uit de goothoogte, bouwhoogte en dakhelling, gehandhaafd te blijven. Hieruit maakt de Afdeling op dat het bestemmingsplan het niet onmogelijk maakt om delen van de stelpboerderij te slopen en weer opnieuw op te trekken. Door [appellante sub 2] is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het haar als gevolg van de toekenning van de aanduiding "karakteristiek" onmogelijk wordt gemaakt om de stelpboerderij op te knappen, dan wel dat dit voor haar onevenredig hoge kosten met zich zou brengen. Gelet hierop heeft de raad de bescherming van de cultuurhistorische waarde van de stelpboerderij in redelijkheid van groter belang kunnen achten dan het belang van [appellante sub 2] om de stelpboerderij in zijn geheel te kunnen slopen zonder behoud van karakteristieke elementen daarvan.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 3]

10.    Met het plan heeft de raad onder meer de bestemmingen "Wonen - Woonboerderij" en "Waarde - Archeologie 1" aan het perceel [locatie 2] te Hichtum toegekend. [appellante sub 3] kan zich niet verenigen met de bestemming "Wonen - Woonboerderij" die aan het perceel [locatie 2] is toegekend.

11.    [appellante sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel [locatie 2] heeft toegekend. In dat verband voert zij aan dat de exploitatie van dat perceel plaatsvindt ten behoeve van de agrarische gronden rondom het perceel [locatie 2]. Zo wordt het perceel gebruikt voor de opslag van mest en kunstmest, het uitrijden van drijfmest en voor oogstwerkzaamheden. Volgens [appellante sub 3] rechtvaardigen deze werkzaamheden dat er een bestemming "Agrarisch" wordt toegekend aan het perceel [locatie 2].

Verder betoogt [appellante sub 3] dat het bestaande gebruik van het perceel [locatie 2] als agrarisch perceel ook blijkt uit het gegeven dat deze locatie vergunning- en handhavingtechnisch als agrarisch bedrijf wordt beoordeeld door de gemeente.

Voorts wijst [appellante sub 3] op een volgens haar soortgelijke kwestie waarbij de raad de agrarische bestemming wel heeft laten herleven. [appellante sub 3] ziet niet in welke omstandigheden er toe nopen dat in dit geval geen agrarische bestemming wordt toegekend. De raad heeft volgens haar onvoldoende gemotiveerd waarom hij in dit geval niet heeft gekozen voor het behouden van de agrarische bestemming.

11.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat hij met het plan de feitelijke bestaande situatie heeft vastgelegd. Ter plaatse is vastgesteld dat de voormalige agrarische bedrijfswoning gebruikt wordt als burgerwoning en dat de bestaande Hollandse stal gebruikt wordt als caravanstalling. Daarnaast worden de overige bestaande gebouwen uitsluitend gebruikt voor opslag van agrarische producten en vinden er verder geen agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel plaats. In dat verband wijst de raad erop dat [appellante sub 3] is gevestigd op het perceel [locatie 3] te Bolsward en van daaruit haar bedrijf exploiteert.

Voor zover [appellante sub 3] erop wijst dat het perceel in het kader van een recente milieucontrole als agrarisch bedrijf is beoordeeld, stelt de raad zich op het standpunt dat die controle betrekking had op de naleving van milieuwetgeving en niet op de ruimtelijke aspecten. Ook zijn bij die controle geen dieren aangetroffen.

Voor zover [appellante sub 3] heeft gewezen op een volgens hem soortgelijk geval waarbij wel een agrarische bestemming is toegekend, stelt de raad dat daar volgens hem geen sprake van was. Hiertoe wijst de raad erop dat er in het door [appellante sub 3] genoemde geval sprake was van een perceel waar agrarische producten werden opgeslagen ten behoeve van een elders gevestigd agrarisch bedrijf maar dat een van de eigenaren van dat agrarische bedrijf op het desbetreffende perceel woonde. In dit geval wordt de burgerwoning verhuurd aan een derde en bestaat er volgens de raad geen relatie tussen de opslag van agrarische producten en de bewoner van het perceel.

11.2.    Artikel 30, lid 30.1, van de planregels luidt:

"De voor ‘Wonen - Woonboerderij’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[…]

In de bestemming zijn de volgende nevenactiviteiten begrepen:

n. het hobbymatig houden van vee;

[…]

met dien verstande dat:

1. deze activiteiten uitsluitend zijn toegestaan als nevenactiviteit bij de woonfunctie;

2. de nevenactiviteiten uitsluitend zijn toegestaan in voormalige bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen;

3. niet meer dan 1/3 deel van de voormalige bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen, tot ten hoogste een oppervlakte 500 m² voor deze nevenactiviteiten mogen worden gebruikt;

[…]"

Lid 30.4 van dat artikel luidt:

"Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

[…]

b. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel en overige bedrijfsactiviteiten anders dan een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf of nevenactiviteit, al dan niet in combinatie met de daarvoor benodigde opslagruimte."

11.3.    De Afdeling stelt voorop dat de raad met dit plan heeft beoogd om de feitelijke bestaande situatie op het perceel [locatie 2] vast te leggen. Daarbij heeft hij er acht op geslagen dat er nog agrarische nevenactiviteiten plaatsvinden op voornoemd perceel maar niettemin heeft hij ervoor gekozen om de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan dat perceel toe te kennen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich bij de toekenning van de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel [locatie 2] niet gebaseerd op een deugdelijk onderzoek naar het bestaande feitelijke gebruik van dat perceel. [appellante sub 3] heeft immers onbetwist gewezen op diverse bedrijfsactiviteiten die op het perceel [locatie 2] worden uitgevoerd. Zo vindt daar de opslag van 700 m3 drijfmest, 300 m3 vaste mest, kunstmest, hooi en stro plaats. Daarnaast worden er landbouwmachines gestald op het perceel en fungeert het perceel als toegang tot de omliggende landerijen waarop de agrarische activiteiten van [appellante sub 3] plaatsvinden. Het had op de weg van de raad gelegen om nader te onderzoeken welke activiteiten er op het perceel [locatie 2] worden uitgevoerd en in hoeverre die activiteiten zijn te verenigen met de bestemming "Wonen - Woonboerderij". De enkele omstandigheid dat enkele van de gestelde agrarische bedrijfsactiviteiten wellicht ook onder de bestemming "Wonen - Woonboerderij" kunnen worden uitgevoerd zoals de raad naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. Daarbij acht de Afdeling het van belang dat [appellante sub 3] voorafgaand aan de vaststelling van het plan kenbaar heeft gemaakt welke bedrijfsactiviteiten er op het perceel [locatie 2] plaatsvinden en dat [appellante sub 3] die activiteiten in de toekomst wenst uit te breiden. De raad was aldus bekend met de activiteiten van [appellante sub 3].

Nu de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke feiten en omstandigheden hij zich heeft gebaseerd bij de vaststelling van het plan, heeft hij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover daarmee de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel [locatie 2] is toegekend, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Conclusie

12.    Het beroep is gegrond. Dit betekent dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel [locatie 2] te Bolsward, wordt vernietigd.

13.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 4]

14.    Met het plan heeft de raad onder meer de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" toegekend aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 1091. Hiermee voorziet het plan in de wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een bedrijfswoning toe te staan op een gedeelte van het voornoemde perceel. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de aan dat perceel toegekende aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2". Hij wenst dat de raad planologische medewerking verleent aan een bedrijfswoning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 885.

14.1.    [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "wetgevingzone - wijzigingsgebied 2" aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 1091, heeft toegekend. Hiertoe voert hij aan dat hij het voornemen heeft om een bedrijfswoning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 885, te realiseren en dat dit voornemen bij de gemeente bekend is. Ten onrechte wordt met dit plan geen planologische medewerking verleend voor het realiseren van een bedrijfswoning op dat perceel.

Verder betoogt [appellant sub 4] dat het gedeelte van het perceel waaraan de raad de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" heeft toegekend grotendeels overlap vertoont met de op het perceel aanwezige kassen. Het is volgens hem alleen mogelijk om een bedrijfswoning te realiseren op dat perceel wanneer een gedeelte van de kassen wordt gesloopt, hetgeen zou leiden tot onevenredige aantasting van zijn bedrijfsvoering. Hiertoe wijst [appellant sub 4] erop dat de bedrijfsbebouwing op basis van de overeengekomen koopprijs exploitabel is, maar dat dit niet langer het geval is als een fors deel van die bebouwing gesloopt moet worden.

[appellant sub 4] wijst er voorts op dat de raad met zijn amendement bij het besluit van 5 oktober 2017 beoogd heeft om medewerking te verlenen aan een bedrijfswoning op de bestaande bedrijfskavel, waaronder het perceel, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 885. Volgens [appellant sub 4] is dit amendement onjuist in het plan verwerkt.

14.2.    De raad geeft aan dat bij brief van 6 maart 2017 aan [appellant sub 4] kenbaar is gemaakt dat het gemeentebestuur geen medewerking zou verlenen aan een bedrijfswoning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 885. In dit verband stelt de raad zich op het standpunt dat geen medewerking verleend kan worden aan de door [appellant sub 4] beoogde bedrijfswoning op het voornoemde perceel omdat daarmee een nieuw bouwperceel zou worden toegestaan in het buitengebied en dat dit ingevolge de Verordening Romte en het gemeentelijke beleid niet is toegestaan.

Verder wijst de raad erop dat per abuis de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 1091 is toegekend. Dit maakt echter niet dat de raad met zijn amendement bij het besluit van 5 oktober 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft beoogd om medewerking te verlenen aan een nieuwe bedrijfswoning op het perceel dat [appellant sub 4] voor ogen heeft.

14.3.    Bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad bij amendement besloten om de Reactienota zienswijzen ontwerpbestemmingsplan Buitengebied Súdwest-Fryslân (hierna: de nota van zienswijzen) wat betreft de zienswijze van [appellant sub 4] gewijzigd vast te stellen.

14.4.    In verband hiermee staat op pagina 6 van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan onder k vermeld: "Het antwoord onder c vervangen door:

wij zijn het eens met uw conclusie dat de woning op [locatie 4] niet als bedrijfswoning wordt gebruikt. De woning wordt sinds april 2011 feitelijk gebruikt als burgerwoning, wat in strijd is met het bestemmingsplan. Voor deze splitsing is geen toestemming verleend, maar wij hebben ook nooit handhavend opgetreden. Daarom willen wij de mogelijkheid bieden deze woning de bestemming "wonen" toe te kennen. Deze mogelijkheid dient door middel van een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 3.6 Wro in het bestemmingsplan opgenomen te worden. Hierdoor ontstaat ruimte om op de bedrijfskavel een nieuwe bedrijfswoning te realiseren. Wanneer er concrete bouwplannen zijn, kan hiervoor een aanvraag worden ingediend."

14.5.    Uit het amendement komt naar voren dat de raad het bestaande gebruik van het perceel [locatie 4] als burgerwoning heeft willen legaliseren. Als gevolg hiervan ontstaat er volgens het amendement ruimte op de naastgelegen bedrijfskavel om daarop een nieuwe bedrijfswoning te realiseren. De raad heeft hieraan uitvoering gegeven door onder meer de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 1091, toe te kennen. Ingevolge artikel 3, lid 3.7, onder k, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders op voornoemd perceel de realisatie van een bedrijfswoning toestaan indien aan de in die bepaling opgesomde vereisten is voldaan.

Ter zitting is vast komen te staan dat de raad de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" per abuis aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 1091, heeft toegekend en dat het de bedoeling was om deze aanduiding aan een ander perceel toe te kennen. Aangezien de raad de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" aan het verkeerde perceel heeft toegekend, heeft de raad in zoverre niet geregeld wat hij heeft beoogd. De raad heeft het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid.

14.6.    De Afdeling stelt vervolgens vast dat tussen partijen in het bijzonder discussie bestaat over de vraag wat de raad in zijn amendement heeft verstaan onder "de bedrijfskavel". Volgens [appellant sub 4] moet daaronder worden verstaan de kavel bestaande uit de percelen, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D, met perceelnummers 885, 902 en 1091. Volgens de raad moet het amendement zo worden gelezen dat onder bedrijfskavel moet worden verstaan de percelen met perceelnummers 902 en 1091. [appellant sub 4] wil dat de raad medewerking verleent aan een bedrijfswoning op het perceel met perceelnummer 885.

Naar het oordeel van de Afdeling kan uit het raadsamendement, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, niet ondubbelzinnig worden afgeleid wat de raad voor ogen heeft gehad bij het toestaan van een nieuwe bedrijfswoning op de bedrijfskavel. De raad stelt zich op het standpunt dat er op de bedrijfskavel ruimte is ontstaan om medewerking te verlenen aan een nieuwe bedrijfswoning maar onduidelijk is op welke percelen deze woning mag komen. Om die reden acht de Afdeling het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

14.7.     Aangezien de raad wat betreft de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" kennelijk niet heeft geregeld wat hij heeft beoogd en de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd wat de raad voor ogen heeft gehad voor de percelen met perceelnummers 885, 902 en 1091, dient het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover het betreft de toekenning van de bestemming "Agrarisch" aan de percelen, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 885, 902 en 1091.

De Afdeling acht het voorts aangewezen dat de raad wat betreft het toekennen van een bestemming aan de percelen met perceelnummers 885, 902 en 1091 een nieuw besluit neemt. Bij de keuze om een bestemming aan voornoemde percelen toe te kennen dient de raad het door [appellant sub 4] aangedragen initiatief uitdrukkelijk mee te wegen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

15.    Het beroep is gegrond. Dit betekent dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" aan de percelen, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 885, 902 en 1091, wordt vernietigd.

16.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 5]

17.    Met het plan heeft de raad de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel [locatie 5] te Burgwerd toegekend. [appellant sub 5] wil dat de voorheen op het perceel rustende bestemming "Agrarische bedrijven" wordt gehandhaafd.

18.    [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel [locatie 5] heeft toegekend. Hiertoe wijst hij erop dat hij het voornemen heeft om zijn bedrijfsactiviteiten, het houden en huisvesten van schapen, uit te voeren ter hoogte van het perceel [locatie 5]. Ten behoeve van deze activiteiten wil [appellant sub 5] een schuur realiseren op dat perceel. Dit is binnen de aan het perceel toegekende bestemming "Wonen - Woonboerderij" echter niet toegestaan.

Verder voert [appellant sub 5] aan dat zijn plan om een agrarisch bedrijf te exploiteren, in lijn is met de Uitgangspuntennotitie en dat de raad verkeerde toepassing heeft gegeven aan het volwaardigheidscriterium. Hij stelt hiertoe dat daaronder in de Uitgangspuntennotitie wordt verstaan dat een agrarisch bedrijf voor een langere termijn de mogelijkheid biedt tot een ‘redelijk’ inkomen. Volgens [appellant sub 5] is daar in zijn geval sprake van.

[appellant sub 5] voert ten slotte aan dat de raad bij een vergelijkbare situatie op de locatie Lange Leane 20 te Workum wel heeft ingestemd met het omzetten van de bestemming "Wonen - Woonboerderij" naar een agrarische bestemming. Volgens [appellant sub 5] heeft de raad onvoldoende onderbouwd waarom in dit geval niet is gekozen voor een agrarische bestemming.

18.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf en dat er om die reden geen medewerking wordt verleend aan een agrarische bestemming. In dat verband wijst de raad erop dat de bij [appellant sub 5] in eigendom zijnde gronden slechts 0,9 ha beslaan en dat hij elders nog 1,9 ha grond huurt. Volgens de raad is dit onvoldoende om 125 schapen te houden omdat per schaap ongeveer 700 tot 1.000 m2 grond nodig is.

Verder wijst de raad erop dat hij voor de vraag of sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf heeft aangesloten bij de omvang van een agrarisch bedrijf uitgedrukt in Standaardopbrengst (SO). Volgens de raad is het oppervlak van de bij het bedrijf aan de [locatie 5] behorende gronden dusdanig klein dat geen sprake kan zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Gelet hierop heeft de raad er voor gekozen om de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel toe te kennen. Binnen die bestemming is het hobbymatig houden van dieren toegestaan.

18.2.    In paragraaf 2.5.1 van de plantoelichting heeft de raad beschreven dat er in de landbouw binnen de gemeente sprake is van een proces van schaalvergroting waarbij agrarische bedrijven in toenemende mate willen uitbreiden wat betreft de productiviteit en de omvang van bedrijfspercelen. De raad wil meebewegen in deze ontwikkeling en heeft om die reden een beleidskader vastgesteld in de Uitgangspuntennotitie waaraan nieuwe agrarische bedrijven moeten voldoen. Op pagina 13 van de Uitgangspuntennotitie staat vermeld dat er sprake moet zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf om voor de bestemming "Agrarisch" in aanmerking te komen. Verder staat vermeld dat er in de begripsbepalingen van een bestemmingsplan een definitie opgenomen moet worden waarmee wordt voorkomen dat een ‘hobbyboer’ dezelfde bouwmogelijkheden krijgt als een grootschalig agrarisch bedrijf.

Ter zitting heeft de raad aangegeven dat hij in het bestreden plan geen definitie van het begrip ‘hobbyboer’ dan wel van het begrip ‘volwaardig agrarisch bedrijf’ heeft opgenomen. Voor de vraag of in een concreet geval sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf heeft de raad zich gebaseerd op de NSO-typering 2018 "Normen en uitgangspunten bij typering van agrarische bedrijven in Nederland" van Wageningen University & Research van november 2018 (hierna: de NSO). De NSO is een programma om de omvang van agrarische bedrijven te duiden aan de hand van een aantal criteria en om deze bedrijven te kunnen vergelijken met andere agrarische bedrijven. Voor de vraag of sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf moet er volgens de raad in ieder geval sprake zijn van een bedrijf met een zogeheten standaardverdiencapaciteit groter dan € 25.000.

18.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich voor de vraag of sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf redelijkerwijs kunnen baseren op de berekening van de omvang van het agrarische bedrijf aan de hand van de systematiek van de NSO. Uit de Uitgangspuntennotitie volgt dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf wanneer dat bedrijf gericht is op het telen van gewassen en/of het houden van dieren, het bedrijf opgaveplichtig is voor een Gecombineerde opgave bij Dienst Regelingen in Assen en het bedrijf een oppervlakte heeft in hectares die passend is of in balans is met het te houden aantal stuks dieren of bij akkerbouw, de producten die het bedrijf verbouwt. Gelet op de beperkte omvang van de aan [appellant sub 5] ter beschikking staande gronden heeft de raad er terecht op gewezen dat de Uitgangspuntennotitie eraan in de weg staat dat medewerking wordt verleend aan de door [appellant sub 5] beoogde activiteiten.

18.4.    [appellant sub 5] heeft verder gewezen op twee situaties waarin de raad naar aanleiding van de door de desbetreffende personen ingediende zienswijzen alsnog heeft besloten om de bestemming "Wonen - Woonboerderij" te wijzigen naar de bestemming "Agrarisch". Ter zitting heeft de raad aangegeven dat het door [appellant sub 5] bedoelde bedrijf aan de Slinkewei 19 een veel grotere oppervlakte heeft dan de tot het bedrijf van [appellant sub 5] behorende gronden. Om die reden is er volgens de raad geen sprake van gelijke gevallen. [appellant sub 5] heeft dit niet betwist. Naar het oordeel van de Afdeling kan het agrarische bedrijf op het perceel Slinkewei 19 dan ook niet beschouwd worden als een vergelijkbare situatie.

Wat betreft het tweede geval dat ziet op het perceel Lange Leane 20 te Workum heeft de raad gesteld dat uitgaande van de NSO eveneens sprake was van een agrarisch bedrijf in de grootteklasse "zeer kleine bedrijven" met een standaardverdiencapaciteit kleiner dan € 25.000. Op dat perceel worden volgens de nota van zienswijzen 70 schapen, 90 lammeren, 6 koeien en 3 pinken gehouden. Ook heeft het desbetreffende agrarische bedrijf 2,2 ha grond in eigendom en huurt het 14 ha. Verder is op het desbetreffende perceel een bouwbedrijf gevestigd. De Afdeling leidt hieruit af dat de raad in die omstandigheden geen beletsel heeft gezien om aan dat perceel de bestemming "Agrarisch" toe te kennen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom in het geval van het perceel Lange Leane 20 wel en in het geval van het perceel [locatie 5] niet is gekozen voor de bestemming "Agrarisch".

18.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover daarmee de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel [locatie 5] is toegekend, in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Conclusie

19.    Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel [locatie 5], wordt vernietigd.

20.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellante sub 6A]

21.    [appellante sub 6A] is gevestigd aan [locatie 6] in Parrega. Met het plan is aan het noordelijke deel van haar gronden de enkelbestemming "Bedrijf" met de aanduiding "transportbedrijf" en aan het zuidelijke deel de enkelbestemming "Agrarisch" met de aanduiding "Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 3" toegekend. In het plan is voor het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid opgenomen om onder voorwaarden de agrarische bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding "Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 3" te wijzigen in een bedrijfsbestemming met de aanduiding "parkeerterrein voor vrachtwagens". [appellante sub 6A] kan zich in beginsel verenigen met de voorwaarde dat de wijzigingsbevoegdheid pas wordt toegepast als door haar ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing een beplantingsplan wordt overgelegd, zoals volgt uit artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder l, aanhef en onder 2, van de planregels. Volgens haar zijn de eisen die in die bepaling aan de inhoud van een dergelijk beplantingsplan worden gesteld, echter onduidelijk en daarmee rechtsonzeker. Ter zitting heeft zij haar beroep toegespitst op de in de bepaling opgenomen zinsnede "waarbij een beplantingsstrook met een breedte van 5 m in ieder geval als afschermend wordt aangemerkt".

Volgens [appellante sub 6A] leidt een beplantingsstrook met een breedte van 5 m ertoe dat het, gelet op de relatief beperkte omvang van het perceel waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, niet meer mogelijk is om op dit perceel vrachtwagens te parkeren, terwijl een breedte van 5 m volgens haar niet nodig is om voor afscherming zorg te dragen. Ook wordt het op- en afrijden van het perceel hierdoor bemoeilijkt en het zicht bij het in- en uitdraaien beperkt. Onder verwijzing naar het amendement waarmee de wijzigingsbevoegdheid in het plan is opgenomen, voert zij aan dat uit het raadsbesluit niet volgt dat sprake moet zijn van een breedte van 5 m.

21.1.    De raad stelt dat het vestigen van een grootschalig transportbedrijf op deze locatie in het buitengebied ruimtelijk gezien geen optimale situatie is. Omdat [appellante sub 6A] echter al langdurig ter plaatse is gevestigd, heeft hij door middel van een wijzigingsbevoegdheid een mogelijkheid willen opnemen voor een uitbreiding van het bestaande bedrijfsperceel. De raad stelt dat uit een beplantingsplan moet blijken dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing van het parkeerterrein. De goede landschappelijke inpassing is gericht op ruimtelijke motieven en niet op het gebruik van het perceel, aldus de raad. Voorts stelt de raad in het verweerschrift dat er met een beplantingsstrook met een breedte van 5 m sprake is van een volwaardige groenstrook.

21.2.    Artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder l, van de planregels luidt:

"Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat:

(…)

l. de bestemming ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 3' wordt gewijzigd in de bestemming 'Bedrijf' in combinatie met de aanduiding 'parkeerterrein voor vrachtwagens' voor parkeervoorzieningen voor vrachtwagens met dien verstande dat:

1. de wijziging slechts wordt toegepast indien er sprake is van een goede landschappelijke inpassing;

2. alvorens de wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast, de initiatiefnemer een beplantingsplan overlegt aan burgemeester en wethouders, waarin wordt voorzien in afscherming van het bedrijfsgedeelte door toepassing van een algehele of gedeeltelijke afschermende beplantingsstrook, waarbij een beplantingsstrook met een breedte van 5 m in ieder geval als afschermend wordt aangemerkt;

(…)."

21.3.    Ter zitting is met partijen vastgesteld dat deze bepaling ertoe strekt ervoor te zorgen dat het parkeerterrein en de geparkeerde vrachtauto’s vanaf de Trekweg en de provinciale weg niet zichtbaar zijn. Dit betekent dat het terrein aan drie zijden afgeschermd moet zijn, waarbij een beplantingsstrook met een breedte van 5 m in ieder geval als afschermend wordt aangemerkt. Andere voorwaarden dan deze afscherming worden in artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder l, van de planregels aan de beplantingsstrook niet gesteld.

21.4.    In het bestreden besluit staat:

"Naar aanleiding van het voorstel van burgemeester en wethouders d.d.29 augustus 2017; besluit de raad: (…) 2. het bestemmingsplan Buitengebied Súdwest-Fryslân gewijzigd vast te stellen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan dat ter inzage heeft gelegen, conform de bij dit besluit behorende Staat van Wijzigingen, waarbij de hierboven onder besluitpunt 1 genoemde wijzigingen worden overgenomen; (…)."

In besluitpunt 1, onder n, van het raadsbesluit staat:

"[locatie 6] te Parrega (81). Het perceel gelegen aan de [locatie 6] te Parrega wordt de aanduiding "transportbedrijf" gegeven. Er wordt door middel van een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 3.6 Wro in het bestemmingsplan een mogelijkheid geboden om de helft van het perceel direct grenzende ten zuiden van het perceel aan de [locatie 6] te Parrega, waarop de bestemming Agrarisch rust, de bestemming ‘Bedrijf’ met daarbij de aanduiding ‘parkeerterrein voor vrachtwagens’- alleen bestemd voor het parkeren van vrachtwagens te geven."

21.5.    De Afdeling stelt vast dat het gepubliceerde plan, voor zover het betreft de zinsnede "waarbij een beplantingsstrook met een breedte van 5 m in ieder geval als afschermend wordt aangemerkt" geen grondslag vindt in het raadsbesluit, zodat het raadsbesluit en het gepubliceerde plan niet met elkaar overeenstemmen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

Herhalen en inlassen zienswijze

22.    [appellante sub 6A] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 6A] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

23.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd voor zover het betreft de in artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder l, aanhef onder 2, van de planregels opgenomen zinsnede "waarbij een beplantingsstrook met een breedte van 5 m in ieder geval als afschermend wordt aangemerkt".

24.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellante sub 7]

25.    [appellante sub 7] verzet zich tegen het plan voor zover aan het perceel [locatie 7] in Pingjum de enkelbestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtzagerij" is toegekend.

Procesbelang

26.    De raad heeft ter zitting aangevoerd dat [appellante sub 7] geen belang meer heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit, omdat zij niet meer gevestigd is aan het perceel [locatie 7] in Pingjum.

26.1.    [appellante sub 7] heeft desgevraagd een nadere schriftelijke uiteenzetting gegeven. De raad heeft hierop binnen de daartoe gestelde termijn geen reactie ingediend.

26.2.    Op grond van de door [appellante sub 7] verschafte door de raad onbestreden informatie acht de Afdeling het aannemelijk dat [appellante sub 7] belang heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit.

Het beroep is ontvankelijk.

Inhoud

27.    [appellante sub 7] betoogt dat op het perceel [locatie 7] in Pingjum ten onrechte de totale gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen niet meer dan de bestaande oppervlakte mag bedragen, zoals volgt uit artikel 6, lid 6.2, sub a, aanhef en onder 2, van de planregels. Volgens haar had de raad een mogelijkheid voor een uitbreiding van 2.000 m2 in het plan moeten toestaan. Daarover voert zij aan dat de raad op 2 juli 2015 heeft ingestemd met het toekennen van een bouwrecht van 1.025 m2 voor een nieuwe droogloods en zij heeft verzocht dit toegekende bouwrecht uit te breiden tot 2.000 m2. Volgens haar stelt de raad in de nota van zienswijzen ten onrechte dat het toestaan van een droogloods van 2.000 m2 niet zou passen binnen de beslissing van de raad van 2 juli 2015. Hiervoor acht [appellante sub 7] van belang dat deze beslissing is gebaseerd op de gemeentelijke Uitgangspuntennotitie voor het buitengebied en op de Verordening Romte, en ingevolge deze Uitgangspuntennotitie en artikel 4.3.1 van de Verordening Romte een uitbreiding van 50% van het bestaande bebouwde oppervlak kan worden toegestaan. Omdat volgens [appellante sub 7] onder ‘bestaande bebouwing’ zowel gebouwen als andere bouwwerken moeten worden verstaan, had de raad volgens haar 4.054 m2 als uitgangspunt moeten nemen als gevolg waarvan hij 2.027 m2 aan bouwrecht had kunnen toekennen. Volgens [appellante sub 7] stelt de raad voorts ten onrechte dat niet zeker is dat haar plannen milieutechnisch uitvoerbaar zijn. Daarvoor acht zij van belang dat zij het gemeentebestuur in juli 2014 een schriftelijke onderbouwing heeft doen toekomen waarin is beschreven dat de plannen landschappelijk, verkeerstechnisch en milieuhygiënisch verantwoord en inpasbaar zijn. Daarnaast volgt volgens haar uit het geluidonderzoek van Sirius Geluid en Milieu van maart 2015 (hierna: het geluidonderzoek) dat met de door haar gewenste droogloods wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit en deze loods voor zover al nodig als geluidscherm kan fungeren.

Daarnaast betoogt [appellante sub 7] dat ten onrechte de activiteit ‘houthandel’ niet in de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtzagerij" is opgenomen, omdat hiermee volgens haar zonder motivering een legaal bedrijf wordt wegbestemd.

27.1.    De raad stelt dat [appellante sub 7] in 2015 een verzoek heeft ingediend om de bestaande bebouwing uit te breiden. In het herinrichtingsverzoek van [appellante sub 7] was een uitbreiding van de bestaande droogloods opgenomen van 600 m2 naar 2.000 m2 en de bouw van een nieuwe droogloods achter op het perceel. Bij nieuwe ontwikkelingen die niet binnen vastgesteld beleid passen moet volgens de raad eerst een kadernotitie door de gemeenteraad worden vastgesteld. Deze Kadernotitie is op 2 juli 2015 behandeld in de raadsvergadering. Op basis van de Kadernotitie is besloten om medewerking te verlenen aan een uitbreiding van de bestaande bebouwing van maximaal 50% mits milieutechnisch mogelijk en landschappelijk ingepast. De totale oppervlakte van de bouwvlakken bedraagt volgens de raad 2.050 m2, als gevolg waarvan een uitbreiding van maximaal 1.025 m2 is toegestaan. Vanwege klachten van de buurman over geluid- en stofoverlast, wil de raad uitsluitend medewerking verlenen indien voldoende is aangetoond dat de uitbreiding zelf en de locatie van de uitbreiding verantwoord zijn.

Volgens de raad lag aan het in 2015 door [appellante sub 7] gedane verzoek geen ruimtelijke onderbouwing voor onder meer de aspecten geur en stof ten grondslag. Ook ten tijde van de voorbereiding van het ontwerpbestemmingsplan waren volgens de raad geen nadere gegevens beschikbaar waaruit bleek dat de voorgenomen uitbreiding uitvoerbaar was en was er ook geen aanvraag voor een wijziging van het plan ingediend. Gelet hierop is volgens de raad geen sprake van een concreet bouwplan en is het, vanwege nabijgelegen woningen, niet zeker of de gewenste uitbreiding milieutechnisch mogelijk is.

Over het ontbreken van de activiteit ‘houthandel’ in de aanduiding stelt de raad dat deze activiteit, nu deze niet is opgenomen in de aanduiding, onder het overgangsrecht valt. De raad zal bij het opstellen van een veegplan aan het perceel [locatie 7] de aanduiding ‘houthandel’ toekennen.

27.2.    Artikel 6, lid 6.1, van de planregels luidt:

"De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven welke zijn genoemd in categorie 1 en 2 van de bij deze regels opgenomen bijlage 5 'Staat van Bedrijven';

b. bedrijfswoningen;

en ter plaatse van de aanduiding:

(…)

e. "specifieke vorm van bedrijf - houtzagerij" tevens voor een houtzagerij;

(…)."

Lid 6.2, onder a, aanhef en sub 2, luidt:

"a. Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen gelden de volgende regels:

(…)

2. de totale gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen mag niet meer dan de bestaande oppervlakte bedragen."

Lid 6.4.1, aanhef en onder b, luidt:

"Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

(…)

b. lid 6.2, sub a onder 2 voor een grotere gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat:

1. de bestaande oppervlakte van bedrijfsgebouwen behorende bij bedrijven genoemd in lid 6.1, onder a, binnen de planperiode eenmalig mag worden vermeerderd met ten hoogste 50% waarbij de totale gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen niet meer mag bedragen dan 50% van het bestemmingsvlak;

(…)."

27.3.    Voor zover [appellante sub 7] betoogt dat de raad in het plan voor haar ten onrechte geen uitbreidingsmogelijkheid heeft opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt.

27.4.    In de beslissing van 2 juli 2015 staat dat de raad wil meewerken aan een uitbreiding van 50% van de bestaande bebouwing mits voorafgaand is aangetoond dat een dergelijke uitbreiding milieutechnisch uitvoerbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling bestond voor de raad geen aanleiding om vanwege die beslissing in het plan voor [appellante sub 7] een uitbreidingsmogelijkheid bij recht op te nemen. [appellante sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de in de beslissing van 2 juli 2015 opgenomen voorwaarde dat de uitbreiding milieutechnisch uitvoerbaar is. Dat [appellante sub 7] de gemeente in 2014 en 2015 een schriftelijke onderbouwing en een geluidonderzoek heeft doen toekomen waaruit zou volgen dat de uitbreiding milieutechnisch uitvoerbaar is, doet hieraan niet af. De beslissing van de raad van 2015 is immers van nadien, waaruit blijkt dat de milieutechnische uitvoerbaarheid volgens de raad op dat moment nog onvoldoende was.

Het betoog faalt in zoverre.

27.5.    De Afdeling stelt vast dat in artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, van de planregel een afwijkingsmogelijkheid is opgenomen waarmee de bestaande oppervlakte van bedrijfsgebouwen die horen bij bedrijven genoemd in artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, binnen de planperiode eenmalig mag worden vermeerderd met ten hoogste 50%.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij heeft beoogd met artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, van de planregels voor [appellante sub 7] via een afwijkingsmogelijkheid een vergroting van ten hoogste 50% van de bestaande oppervlakte van bedrijfsgebouwen toe te staan. De Afdeling stelt vast dat [appellante sub 7] geen bedrijf is als bedoeld in artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, omdat zij niet is genoemd in categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijven die is opgenomen in bijlage 5 bij de planregels. Deze afwijkingsmogelijkheid is gelet daarop niet op haar van toepassing. Omdat de raad in zoverre niet in het plan heeft geregeld wat hij heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt in zoverre.

27.6.    Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij onder "de bestaande oppervlakte van bedrijfsgebouwen" als opgenomen in artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, van de planregels verstaat de legale bebouwing met uitzondering van de bedrijfswoning en het daarbij horende bijgebouw. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor [appellante sub 7] niet in redelijkheid kan volstaan met het in het plan opnemen van een afwijkingsmogelijkheid waarmee de bestaande oppervlakte van bedrijfsgebouwen, in de uitleg die de raad daaraan geeft, op het perceel [locatie 7] in Pingjum binnen de planperiode eenmalig mag worden vermeerderd met ten hoogste 50%. Dat volgens [appellante sub 7] in de Verordening Romte een ruimere betekenis wordt toegekend aan "het bestaande bebouwde oppervlak" als bedoeld in artikel 4.3.1 van die verordening dan de uitleg die de raad hanteert voor "de bestaande oppervlakte van bedrijfsgebouwen" als bedoeld in artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, van de planregels, wat daar verder ook van zij, maakt niet dat de desbetreffende planregel in strijd is met de Verordening Romte. De in de Verordening Romte opgenomen mogelijkheid om een uitbreiding toe te staan van maximaal 50% van het bestaande bebouwde oppervlak, verzet zich er niet tegen dat de raad een uitbreidingsmogelijkheid toestaat die kleiner is dan 50% van het bestaande bebouwde oppervlak als bedoeld in de Verordening Romte.

Het betoog faalt.

27.7.    De raad heeft erkend dat de activiteit ‘houthandel’ ten onrechte ontbreekt in de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtzagerij". Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Conclusie

28.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid te worden vernietigd voor zover:

- in artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, in combinatie met artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels voor [appellante sub 7] niet is voorzien in een mogelijkheid om via een afwijking de bestaande oppervlakte van bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie 7] in Pingjum binnen de planperiode eenmalig te vermeerderden met ten hoogste 50%, en

- in de aan het perceel [locatie 7] in Pingjum toegekende aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtzagerij", niet is voorzien in de activiteit ‘houthandel’.

29.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 8]

30.    [appellant sub 8] woont aan [locatie 8] in Hindeloopen. Aan zijn perceel is de enkelbestemming "Wonen" en de aanduiding "recreatiewoning" toegekend. [appellant sub 8] komt op tegen de bestemming "Wonen", voor zover niet tevens een aanduiding voor recreatieve activiteiten is opgenomen.

Daarover voert hij aan dat aan zijn perceel in de voorheen geldende "Beheersverordening Buitengebied Nijefurd" de bestemming "Woondoeleinden A en B" met de aanduiding "recreatieve activiteiten toegestaan" was toegekend.

30.1.    De raad heeft erkend dat de gewenste aanduiding ten onrechte niet is opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Conclusie

31.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid te worden vernietigd, voor zover voor het perceel [locatie 8] in Hindeloopen niet is voorzien in een aanduiding "recreatieve activiteiten toegestaan".

32.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De beroepen van [appellant sub 9] en [appellant sub 10]

33.    [appellant sub 9] woont aan [locatie 9] in Warns. [appellant sub 10] woont aan [locatie 10] in Warns. Zij verzetten zich beiden tegen het plan voor zover het betreft het bestemmingsvlak "Verkeer-wegverkeer" ten behoeve van rondweg Warns. Dit bestemmingsvlak is ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigd vastgesteld. Volgens hen heeft er geen afdoende belangenafweging plaatsgevonden.

33.1.    [appellant sub 9] en [appellant sub 10] hebben niet een zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht. De beroepen van [appellant sub 9] en [appellant sub 10] zijn daarom slechts ontvankelijk voor zover zij door de gewijzigde vaststelling van het plan in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. Het plan voorziet ter plaatse van het bestreden plandeel met de bestemming "Verkeer-wegverkeer" in een vergroting van het bestemmingsvlak ten opzichte van het ontwerpplan met ongeveer 430 m2 in westelijke richting. Niet is uitgesloten dat [appellant sub 9] en [appellant sub 10] op hun gronden gevolgen zullen ondervinden van deze vergroting. In zoverre komen [appellant sub 9] en [appellant sub 10] door de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan in een nadeliger positie te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan.

[appellant sub 9] richt zich in zijn beroep uitsluitend tegen de gewijzigde vaststelling van het plan. Het beroep van [appellant sub 9] is ontvankelijk. [appellant sub 10] richt zich in zijn beroep niet uitsluitend tegen de gewijzigde vaststelling van plan, maar ook tegen het al vastgestelde tracé zoals neergelegd in het ontwerpplan. [appellant sub 10] voert daarover aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar alternatieven voor het gehele tracé rondweg Warns. Ook heeft de raad volgens [appellant sub 10] de gevolgen van het al vastgestelde tracé zoals neergelegd in het ontwerpplan voor de aspecten geluid en landschap en voor de broedvogels, niet inzichtelijk gemaakt. In zoverre is het beroep van [appellant sub 10] niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 10] is voor het overige ontvankelijk.

34.    [appellant sub 9] betoogt dat wegen en parkeervoorzieningen, die volgens hem als gevolg van de wijziging 20 m dichter op zijn woning worden gerealiseerd, leiden tot geluidhinder. Volgens [appellant sub 9] heeft de raad ten onrechte niet onderzocht of de gevolgen van de wijziging voor het aspect geluid wel aanvaardbaar zijn en is onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen. In dat verband wijst [appellant sub 9] op een memo van Oranjewoud aan de raad van 19 december 2011 (hierna: memo Oranjewoud) over de geluidscountour van de rondweg Warns-Zuid en een onderzoek van Ecorys van 30 oktober 2018 over de effecten van de rondweg Warns-Zuid. Volgens hem volgt uit figuur 1 van de memo dat zijn woning in de rode zone ligt, wat betekent dat de geluidbelasting bij zijn woning hoger is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Tot slot acht [appellant sub 9] van belang dat de raad volgens hem niet heeft onderbouwd dat aanpassing van het ontwerpplan gelet op de door de raad gestelde inpassing van het tracé rondweg Warns wel noodzakelijk is voor die inpassing.

[appellant sub 10] betoogt dat de raad er geen rekening mee gehouden dat de rotonde, die als gevolg van de ambtelijke wijzing volgens hem mogelijk wordt, leidt tot een toename van verkeerslawaai door het remmen en optrekken van voertuigen. Omdat de raad volgens [appellant sub 10] de gevolgen van de rotonde voor het aspect geluid niet inzichtelijk heeft gemaakt, is het volgens [appellant sub 10] voor hem niet mogelijk om te controleren of ter plaatse van zijn woning aan de geluidnormen wordt voldaan. Ook heeft de raad volgens [appellant sub 10] ten onrechte geen onderzoek verricht naar de gevolgen van de rotonde voor het landschap en de broedvogels, waaronder de grutto die volgens hem als gevolg van de rotonde zal verdwijnen.

34.1.    Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de wijziging van het bestemmingsvlak "Verkeer-wegverkeer" ten opzichte van het ontwerpplan is aangebracht om een zekere flexibiliteit te kunnen bieden aan de reeds bestaande planologische mogelijkheid om ter plaatse in de toekomst een rondweg aan te leggen. De raad merkt daarbij op dat er - anders dan [appellant sub 10] meent - geen rotonde maar een T-splitsing zal worden aangelegd. Volgens de raad zullen ten tijde van de daadwerkelijke uitvoering van het tracé alle benodigde onderzoeken worden verricht.

34.2.    Uit de memo Oranjewoud volgt dat voor het planologische tracé zoals neergelegd in het ontwerpplan bij een toegestane snelheid van 80 km/uur, de indicatief berekende geluidbelasting bij de woningen van [appellant sub 9] en [appellant sub 10] hoger is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Omdat de vergroting van het plandeel met de bestemming "Verkeer-wegverkeer" het planologisch mogelijk maakt dat de weg dichter op de woningen van [appellant sub 9] en [appellant sub 10] wordt gesitueerd, en gelet daarop een verdere toename van de geluidbelasting niet is uitgesloten, is de Afdeling van oordeel dat de raad niet heeft mogen afzien van het doen van onderzoek naar de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 9] en van [appellant sub 10] voor het aspect geluid.

Het betoog slaagt.

34.3.    Het betoog van [appellant sub 10] dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen voor het landschap en de broedvogels, volgt de Afdeling niet. Daarbij betrekt de Afdeling dat de wijziging van het plandeel met de bestemming "Verkeer-wegverkeer" een relatief beperkte wijziging betreft en [appellant sub 10] in het geheel niet heeft geconcretiseerd waarom voor de raad aanleiding bestond om desondanks onderzoek te doen naar de gevolgen van deze wijziging voor het landschap en de broedvogels.

Het betoog faalt.

Conclusie

35.    Het beroep van [appellant sub 9] en het beroep van [appellant sub 10], voor zover ontvankelijk, zijn gegrond. Het bestreden besluit, voor zover het betreft de vergroting in westelijke richting van het plandeel met de bestemming "Verkeer-wegverkeer" ten behoeve van het tracé rondweg Warns, is in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende gemotiveerd.

36.     De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Opdracht en voorlopige voorziening

37.    De raad heeft medegedeeld dat hij voornemens is na de uitspraak van de Afdeling een veegplan vast te stellen, waarin tevens de geconstateerde gebreken kunnen worden meegenomen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om af te zien van toepassing van de bestuurlijke lus.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de onder 12, 15, 19, 28 en 31 van deze uitspraak vernietigde plan(onder)delen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen. Indien het nieuwe besluit uitsluitend betrekking heeft op de in deze uitspraak geconstateerde gebreken hoeft dit besluit niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

De Afdeling ziet geen aanleiding om voor de onder 28 en 31 van deze uitspraak vernietigde planonderdelen zelf te voorzien, omdat niet is uitgesloten dat derdebelanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad. Om onevenredige benadeling van [appellante sub 7] en [appellant sub 8] te voorkomen ziet de Afdeling wel aanleiding om voor deze vernietigde planonderdelen een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat tot de inwerkingtreding van een nieuw besluit:

- [appellante sub 7] voor de toepassing van artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, van de planregels wordt aangemerkt als bedrijf in de zin van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels;

- voor het perceel [locatie 7] te Pingjum voor de activiteit houtzagerij het voorheen geldende planologische regime blijft gelden;

- voor het perceel [locatie 8] te Hindeloopen voor recreatieve activiteiten het voorheen geldende planologische regime blijft gelden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B], voor zover zij betogen dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar alternatieven voor het gehele tracé rondweg Warns en de gevolgen het al vastgestelde tracé zoals neergelegd in het ontwerpplan voor de aspecten geluid en landschap en voor de broedvogels, niet inzichtelijk heeft gemaakt, niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], ongegrond;

III.    verklaart de beroepen van [appellante sub 3], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6A], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C] en [appellant sub 6B], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B], voor zover ontvankelijk, gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân van 5 oktober 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Súdwest-Fryslân", voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel [locatie 2] te Hichtum;

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" aan de percelen, kadastraal bekend gemeente Arum, ARM00 - D - 885, 902 en 1091;

c. het plandeel met de bestemming "Wonen - Woonboerderij" aan het perceel [locatie 5] te Burgwerd;

d. artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder l, aanhef onder 2, van de planregels, voor zover het betreft de daarin opgenomen zinsnede "waarbij een beplantingsstrook met een breedte van 5 m in ieder geval als afschermend wordt aangemerkt";

e. artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, in combinatie met artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover daarin voor [appellante sub 7] niet is voorzien in een mogelijkheid om via een afwijkingsmogelijkheid de bestaande oppervlakte van bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie 7] te Pingjum binnen de planperiode eenmalig te vermeerderden met ten hoogste 50%;

f. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 7] te Pingjum, voor zover in de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtzagerij" niet tevens de activiteit "houthandel" is opgenomen;

g. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 8] te Hindeloopen, voor zover daarbij niet tevens de aanduiding "recreatieve activiteiten toegestaan" is opgenomen;

h. het plandeel met de bestemming "Verkeer-wegverkeer" ten behoeve van het tracé rondweg Warns, voor zover dit plandeel ten opzichte van het ontwerpplan in westelijke richting is vergroot;

V.    draagt de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân op om na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder IV, onder a, b, c, e, f en g, genoemde plandelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

VI.    draagt de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onder IV, onder d en h, opgenomen onderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII.    treft de voorlopige voorziening inhoudende dat:

a. [appellante sub 7] voor de toepassing van artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, van de planregels wordt aangemerkt als bedrijf in de zin van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels;

b. voor het perceel [locatie 7] te Pingjum voor de activiteit houtzagerij het voorheen geldende planologische regime blijft gelden;

c. voor het perceel [locatie 8] te Hindeloopen voor recreatieve activiteiten het voorheen geldende planologische regime blijft gelden;

VIII.    bepaalt dat de onder VII opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het moment van inwerkingtreding van het door de raad van gemeente Súdwest-Fryslân onder V voor e, f en g bedoelde te nemen besluit;

IX.    veroordeelt de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellante sub 3], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], tot een bedrag van € 1.097,89 (zegge: duizendzevenennegentig euro en negenentachtig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. [appellant sub 4], tot een bedrag van € 2.109,69 (zegge: eenentwintighonderdnegen euro en negenenzestig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. [appellant sub 5], tot een bedrag van € 1.456,66 (zegge: veertienhonderdzesenvijftig euro en zesenzestig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. [appellante sub 6A], tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. [appellante sub 7], tot een bedrag van € 1.108,56 (zegge: elfhonderdacht euro en vijfenzestig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. [appellant sub 8], tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. [appellant sub 9] tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B] tot een bedrag van € 58,50 (zegge: achtenvijftig euro en vijftig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

X.    gelast dat de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân aan de hierna vermelde appellanten de door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierechten vergoedt:

a. € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor [appellante sub 3], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 4];

c. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 5];

d. € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor [appellante sub 6A];

e. € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor [appellante sub 7];

f. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 8];

g. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 9];

h. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Kuipers
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

271-896-901.