Uitspraak 201904786/1/A1


Volledige tekst

201904786/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Hantumhuizen, gemeente Dongeradeel,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 mei 2019 in zaak nr. 18/2715 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noardeast-Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2017 heeft het college aan [maatschap] vier lasten onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het college het door [maatschap] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en twee lasten ingetrokken.

Bij uitspraak van 10 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Postma, advocaat te Leeuwarden, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M. Roetgerink, H. Weewer-Reitsma, M. Kloostra en D. Kroes, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [Maatschap] exploiteert aan de [locatie] te Hantumhuizen een melkveehouderij en een co-/mestvergistingsinstallatie. [appellant] woont in de omgeving van de inrichting. Zij heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen de door de inrichting veroorzaakte geurhinder. Het college heeft daarop aan [maatschap] vier lasten onder dwangsom opgelegd. Bij het besluit van 16 juli 2018 heeft het college dat besluit gewijzigd door twee lasten, die betrekking hebben op de mestscheider, in te trekken. Met de intrekking van die lasten kan [appellant] zich niet verenigen.

Concreet zicht op legalisatie

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende zicht op legalisatie bestaat. Volgens haar dekt de op 18 april 2019 verleende omgevingsvergunning niet de situatie zoals deze ter plaatse is en gaat de emissie van geur en geluid verder dan in de omgevingsvergunning wordt beschreven. Verder zijn de geurberekeningen volgens haar onjuist, is in het geurrapport ten onrechte geen rekening gehouden met cumulatie van geur van de vergistingsinstallatie en de veehouderij en zullen de te treffen en getroffen maatregelen en voorzieningen de geuremissie niet beperken. Door deze onvolkomenheden was het volgens [appellant] op voorhand duidelijk dat een omgevingsvergunning niet zou kunnen worden verleend.

2.1.    Uit het besluit van 19 september 2017 blijkt dat het college heeft vastgesteld dat de mestscheider niet overeenkomstig de op 12 maart 2014 verleende omgevingsvergunning boven de droogband is geplaatst, maar buiten staat. Hierdoor komen de geurstoffen die bij de scheiding vrijkomen niet via de luchtwasser naar buiten. Het college heeft onder oplegging van dwangsommen bepaald dat de mestscheider niet in gebruik mag zijn zonder de afzuiging door een geur luchtreinigingstechniek en dat de geur luchtreinigingstechniek voor de mestscheider (gecombineerd met de drooginstallatie) niet meer geuremissie mag uitstoten dan 4,7 x 106 ouE/uur.

Bij het besluit op bezwaar van 16 juli 2018 heeft het college deze lasten ingetrokken, omdat [maatschap] een aanvraag om een omgevingsvergunning voor verandering van de inrichting heeft ingediend en de bestaande mestscheider, zonder afzuiging, op basis van die aanvraag te vergunnen is. Met de aanvraag bestaat daarom volgens het college concreet zicht op legalisatie.

2.2.    De rechtbank heeft overwogen dat het college over voldoende gegevens beschikte voor een goede beoordeling van de ingediende vergunningaanvraag en dat het college het niet onaannemelijk achtte dat de omgevingsvergunning, met de aangevraagde mestscheider zonder afzuiging door een geur luchtreinigingstechniek, zou worden verleend. Dat [appellant] een zienswijze over het ontwerpbesluit van 31 juli 2018 heeft ingediend, maakt volgens de rechtbank niet dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. De rechtbank vermeldt verder dat op de zitting is gebleken dat het college op 18 april 2018 [lees: 2019] een omgevingsvergunning heeft verleend.

2.3.    Niet in geschil is dat de inrichting van [maatschap] niet overeenkomstig de daarvoor verleende omgevingsvergunning in werking was, omdat de mestscheider buiten staat en de lucht daarvan niet wordt afgezogen en gereinigd. Het college was bevoegd om daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat.

2.4.    Om concreet zicht op legalisatie in verband met een nieuwe omgevingsvergunning milieu te kunnen aannemen, moet een ontvankelijke vergunningaanvraag zijn ingediend. Voldoende is in beginsel dat de aanvraag volgens het bevoegde gezag voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu en dat het bevoegde gezag geen beletselen ziet voor verlening van de gevraagde vergunning.

De door [maatschap] ingediende aanvraag heeft betrekking op een gewijzigde situering van verschillende onderdelen van de vergistingsinstallatie. Verder wordt de luchtbehandelingsinstallatie gewijzigd uitgevoerd ten opzichte van de vergunde situatie. Onderdeel van de aanvraag is de aanwezige, buiten opgestelde mestscheider. Bij de aanvraag is een geurrapport van Noorman Bouw- en milieuadvies van 24 april 2018 gevoegd. Daarin wordt aan de hand van geurberekeningen geconcludeerd dat ter plaatse van woningen in en buiten de dorpskern kan worden voldaan aan de gehanteerde richtwaarden voor geurimmissie.

Gegeven het geurrapport beschikte het college over voldoende gegevens om de geurhinder te kunnen beoordelen en behoefde het op voorhand geen beletselen voor vergunningverlening te zien. De door [appellant] in hoger beroep gestelde onvolkomenheden, wat daarvan zij, geven geen aanleiding voor het oordeel dat het college op voorhand moest uitgaan van een ondeugdelijk rapport. Het college heeft de opgelegde lasten daarom in bezwaar mogen intrekken wegens concreet zicht op legalisatie, zoals de rechtbank heeft overwogen. De vraag of de inmiddels verleende omgevingsvergunning toereikend is, ligt in deze handhavingsprocedure niet ter beoordeling voor.

2.5.    Het betoog faalt.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

148.