Uitspraak 201805645/1/A2


Volledige tekst

201805645/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Bergen (NH),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2018 in zaak nr. 17/1204 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2016 heeft het college een tweede verzoek van [appellanten] om een voorschot op de toegekende tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 6 februari 2017 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201805427/1/A2, 201805428/1/A2, 201805656/1/A2, 201805447/1/A2, 201805623/1/A2, 201805618/1/A2, 201805723/1/A2, 201805416/1/A2, 201805442/1/A2, 201805422/1/A2, 201805423/1/A2, 201805437/1/A2, 201805740/1/A2, 201805443/1/A2, 201805439/1/A2, 201805657/1/A2, 201805670/1/A2, 201805671/1/A2, 201805620/1/A2, 201805414/1/A2 en 201805707/1/A2, behandeld op 4, 5 en 8 juli 2019, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar, en mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellanten] zijn eigenaar van de percelen [locaties] in Bergen, kadastraal bekend sectie […], nummers […]. Op deze percelen zijn gelegen een woning met garage, een bedrijfspand dat in gebruik is als een wasserij/verhuurbedrijf linnen en een bijgebouw.

2.    [appellanten] hebben bij brief van 30 mei 2014 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. Zij hebben gesteld planschade te lijden als gevolg van de op 12 juni 2009 in werking getreden bestemmingsplan "Bergen, Dorpskern Zuid". Voorheen gold het "Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H. 1937".

Bij besluit van 4 juni 2015, gehandhaafd bij besluit van 20 november 2015, heeft het college [appellanten] een tegemoetkoming in de planschade van € 690.000,00 in de vorm van compensatie in natura toegekend.

Bij uitspraak van 1 juni 2018 (15/5387) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden (zaak nr. 201805414/1/A2) heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.

3.    Bij brief van 1 oktober 2015 hebben [appellanten] het college verzocht om een voorschot op de toegekende tegemoetkoming in planschade.

Bij besluit van 12 november 2015, gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2016, heeft het college dit verzoek afgewezen.

Bij uitspraak van 1 juni 2018 (16/1809) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 maart 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden (zaak nr. 201805707/1/A2) heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.

4.    Bij brief van 12 september 2016 hebben [appellanten] het college opnieuw verzocht om een voorschot op de toegekende tegemoetkoming in planschade. Zij stellen dat compensatie in natura niet meer mogelijk is. De oude planologische mogelijkheid van een benzinetankstation is niet meer mogelijk omdat het college en de gemeenteraad woningbouw mogelijk hebben gemaakt binnen de milieucirkel van de [locaties]. Om die reden moet de planschade in geld worden vergoed, aldus [appellanten].

5.    Bij besluit van 10 oktober 2016, gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2017, heeft het college dit verzoek op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen. Volgens het college hebben [appellanten] in het herhaalde verzoek om een voorschot geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben aangevoerd.

6.    De rechtbank heeft het beroep daartegen ongegrond verklaard.

Hoger beroep

7.    [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd en de aanvraag van 12 september 2016 op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank niet onderkend dat de weigering van het college om mee te werken aan het vergunnen van een benzinetankstation, wasstraat en dienstwoning, een nieuw feit is. Nu die medewerking is geweigerd, treedt de vangnetregeling van de compensatie in natura in werking en dient het college de planschade in geld te betalen. Om die reden dient een voorschot te worden toegekend, aldus [appellanten].

7.1.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:

1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

7.2.    Anders dan [appellanten] betogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd en de herhaalde aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming. De stelling van [appellanten] in het herhaalde verzoek dat een benzinestation niet meer kan worden opgericht, heeft het college, naar de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet hoeven aanmerken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. [appellanten] hebben deze stelling immers ook al in de procedures over de compensatie in natura en het eerdere voorschotverzoek aangevoerd en die stelling heeft, zo volgt uit de onder 2 en 3 vermelde uitspraken van de Afdeling van heden, niet geleid tot het oordeel dat de compensatie in natura en de afwijzing van het verzoek om een voorschot niet in stand kunnen blijven. Dat geldt ook voor de stelling van [appellanten] dat het college niet wil meewerken aan een bouwplan voor een tankstation, wasstraat en dienstwoning.

7.3.    Het betoog faalt.

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Jansen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

609.