Uitspraak 201902491/1/A3


Volledige tekst

201902491/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2019 in zaak nr. 18/5052 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2018 heeft de korpschef de ten behoeve van [appellant] verleende toestemming om werkzaamheden te verrichten voor de particuliere [beveiligingsorganisatie] ingetrokken.

Bij besluit van 3 juli 2018 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Wortel, advocaat te Utrecht, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Ten behoeve van [appellant] is op 20 december 2017 toestemming verleend om voor [beveiligingsorganisatie] werkzaamheden te verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr). Uit op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal volgt dat [appellant] tijdens de ontdekking van een hennepkwekerij op 29 januari 2018 in het pand aanwezig was en dat hij tijdens de inval door de achterdeur het pand verliet. De kleding van [appellant] zat onder de henneprestanten en bij hem werd een sterke hennepgeur waargenomen. [appellant] is toen aangehouden als verdachte van het vervaardigen van softdrugs en diefstal van stroom. Op grond hiervan heeft de korpschef [appellant] onvoldoende betrouwbaar geacht om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en heeft hij de toestemming ingetrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef dit incident mocht betrekken in zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van [appellant] en hij het verlies in vertrouwen ruim voldoende heeft onderbouwd. Het uiten van een vermoeden van schuld levert geen schending van de onschuldpresumptie op, aldus de rechtbank.

2.    De relevante bepalingen van de Wpbr en de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: Bpbr 2014) zijn opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onschuldpresumptie niet is geschonden. Hij is tot op heden niet veroordeeld of gedagvaard. Hij moet voor onschuldig worden gehouden tot het moment dat zijn schuld is bewezen en de verdenking mag hem dus niet worden tegengeworpen. Incidenten in de privésfeer mogen alleen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid worden betrokken als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. De rechtbank heeft nagelaten een beoordeling te maken van de aard van het incident. Bovendien had de korpschef bij zijn afweging de rol van [appellant] bij het incident moeten betrekken, wat hij heeft nagelaten. [appellant] is geen eigenaar van de woning. Alleen duidelijk is dat hij in de woning was, niet wat zijn rol bij de hennepkwekerij was. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Uit de processen-verbaal kan dan ook niet worden opgemaakt welke rol [appellant] heeft gehad bij enig strafbaar feit, als hij zich al schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Daarbij heeft hij geen ter zake doend strafblad. Daarom kan niet de conclusie worden getrokken dat hij onbetrouwbaar zou zijn voor het werk dat hij verricht, aldus [appellant].

Beoordeling hoger beroep

4.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1951), is schending van de onschuldpresumptie aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. De korpschef heeft in het besluit van 3 juli 2018 geschreven dat sprake is van een serieuze verdenking, zonder een oordeel te geven over de schuld van [appellant]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onschuldpresumptie niet is geschonden.

4.1.    De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Bpbr 2014 aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1871). In de genoemde paragraaf 2.3 is toegelicht onder welke omstandigheden en in welke situaties kan worden aangenomen dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar is en ook processen-verbaal of rapporten kunnen tot die conclusie leiden. Incidenten in de privésfeer mogen bij de beoordeling worden betrokken als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Het functioneren in de privésfeer mag voor de korpschef een indicatie zijn voor het algehele functioneren.

4.2.    Uit de processen-verbaal volgt dat [appellant] een hennepkwekerij bij ontdekking door de politie via de achterdeur heeft verlaten, dat zijn kleding daarbij hennepresten bevatte en dat [appellant] is aangehouden op verdenking van het vervaardigen van softdrugs en diefstal van stroom. [appellant] heeft zich tijdens het verhoor bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen en is ook in hoger beroep niet met een uitleg gekomen die de feiten en omstandigheden die uit de processen-verbaal volgen, voldoende verklaren. Op grond van de informatie uit de processen-verbaal heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat tegen [appellant] een serieuze verdenking bestaat van het overtreden van rechtsregels door betrokkenheid bij een hennepkwekerij. Aan [appellant] is een strafbeschikking opgelegd, die hij niet heeft geaccepteerd. Dat betekent dat hij nog zal worden gedagvaard. De enkele omstandigheid dat de behandeling van de strafzaak lang op zich laat wachten, betekent niet dat de verdenking jegens hem niet langer serieus is. De korpschef heeft uitgebreid gemotiveerd waarom de serieuze verdenking van het overtreden van rechtsregels door betrokkenheid bij een hennepkwekerij zich niet verdraagt met beveiligingswerkzaamheden. Met name de maatschappelijke risico’s die met de illegale hennepteelt samenhangen, zoals het risico op brandgevaar en daarmee schade voor personen en goederen, en de toenemende mate van geweld onder de bij de hennepteelt betrokken personen, maken dat de korpschef de aard en ernst van de feiten beschouwt als een ernstige aantasting van de rechtsorde en onverenigbaar met het te verrichten werk als beveiliger. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de feiten en omstandigheden die uit de processen-verbaal blijken voldoende zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van [appellant]. Of het pand al dan niet zijn eigendom was en wat zijn rol verder precies was bij de hennepkwekerij is in deze bestuursrechtelijke procedure niet van belang, omdat de wel bekende gegevens voldoende zijn voor twijfel aan zijn betrouwbaarheid. Niet valt in te zien waarom de stelling dat [appellant] geen ter zake doend strafblad heeft de conclusie rechtvaardigt dat hij toch voldoende betrouwbaar zou zijn. Dit neemt de eerder genoemde feiten namelijk niet weg. Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de korpschef de aan [appellant] verleende toestemming heeft mogen intrekken.

4.3.    Het betoog faalt.

Slotsom

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

317-851.

Bijlage

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7

1. […]

2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]

3. […]

4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. 5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

[…].

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014

2.3 Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden

De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:

[…]

c)    op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante     feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende     betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een     recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel     onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de     veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te     schaden.

[…]

Ad. c

Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.

[…]

In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten.

[…]