Uitspraak 201800770/2/R2


Volledige tekst

201800770/2/R2.
Datum uitspraak: 4 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats],

2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

3.    [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats];

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 20 december 2017 in zaak nr. AWB 17/1485 t/m 17/1488 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

[appellant sub 2],

[appellante sub 3]

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel.

Procesverloop

Bij de tussenuitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1782, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van wat daarin is overwogen, het geconstateerde gebrek in het besluit van 4 april 2017 te herstellen en daartoe een nieuw besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De tussenuitspraak van 29 mei 2019 gaat over het bij besluit van 4 april 2017 door het college vastgestelde beheerplan voor de Natura 2000-gebieden "De Wieden" en "Weerribben". In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 7.6 overwogen dat uit de voorwaarden van paragraaf 5.4.20 van het beheerplan onvoldoende duidelijk volgt of, en zo ja, gedurende welke periode en onder welke eventuele andere voorwaarden riet kan worden gemaaid, gekamd, gebundeld en in bundels kan worden verplaatst naar de oever van een watergang opdat de uitzondering op de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) op grond van artikel 2.9, eerste lid, van toepassing is voor rietbeheer. De Afdeling concludeerde vervolgens dat het besluit van 4 april 2017 in zoverre is genomen in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel.

2.    De Afdeling heeft het college opgedragen dit gebrek te herstellen door binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in het besluit van 4 april 2017 te herstellen. Daartoe diende het college een nieuw besluit te nemen, waarmee in de opsomming van voorwaarden die aan rietbeheer worden gesteld, in paragraaf 5.4.20 van het beheerplan een regeling wordt opgenomen waaruit duidelijk volgt of, en zo ja, gedurende welke periode en onder welke eventuele andere voorwaarden riet kan worden gemaaid, gekamd, gebundeld en in bundels kan worden verplaatst naar de oever van een watergang opdat de uitzondering op de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb op grond van artikel 2.9, eerste lid, van toepassing is voor rietbeheer. Het college heeft deze opdracht niet binnen de daartoe gestelde termijn uitgevoerd.

3.    Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, zijn de hoger beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] gegrond en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd.

4.    Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] tegen het besluit van 4 april 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking, voor zover voor de activiteiten maaien, kammen, bundelen en in bundels naar de oever van een watergang verplaatsen van riet in de voorwaarden van paragraaf 5.4.20 van het beheerplan niet is bepaald, of, en zo ja, gedurende welke periode en onder welke eventuele andere voorwaarden dit kan plaatsvinden.

5.    De Afdeling ziet aanleiding het college met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb op te dragen met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen.

6.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

7.    Van proceskosten van [appellant sub 1] die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. [appellant sub 1] is op de zittingen bij de rechtbank en de Afdeling niet alleen verschenen als appellant, maar tevens als beroepsmatig rechtsbijstandverlener van [appellante sub 3]. [appellante sub 3] heeft verzocht om de kosten voor deze bijstand te vergoeden en de Afdeling zal deze vergoeding toekennen. De door [appellant sub 1] opgegeven reis- en verletkosten zijn in die vergoeding begrepen en komen daarom niet nogmaals voor vergoeding in aanmerking.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] te worden veroordeeld.

De Afdeling ziet geen aanleiding om voor [appellante sub 3] een vergoeding toe te kennen voor reis- en verletkosten voor meer dan één persoon, omdat [appellante sub 3] één beroepschrift heeft ingediend en op de zittingen bij de rechtbank en de Afdeling werd bijgestaan door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener.

De door [appellant sub 2] en [appellante sub 3] opgegeven reiskosten anders dan voor reizen met het openbaar vervoer komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat zij niet hebben onderbouwd waarom reizen met het openbaar vervoer niet mogelijk was. De Afdeling gaat bij het vaststellen van de hoogte van de reiskosten dan ook uit van reizen met het openbaar vervoer.

Over de door [appellant sub 2] en [appellante sub 3] gevraagde vergoeding van verletkosten overweegt de Afdeling dat forfaitair maximaal zes uren voor vergoeding in aanmerking komen. De toegekende vergoeding van de verletkosten is daarom op dat maximum gebaseerd en niet op de opgegeven acht uren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 december 2017 in zaak nr. AWB 17/1485 t/m 17/1488;

III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 4 april 2017 waarbij het beheerplan "De Wieden en Weerribben" is vastgesteld, voor zover voor de activiteiten maaien, kammen, bundelen en in bundels naar de oever van een watergang verplaatsen van riet in de voorwaarden van paragraaf 5.4.20 van het beheerplan niet is bepaald of, en zo ja, gedurende welke periode en onder welke eventuele andere voorwaarden dit kan plaatsvinden;

V.    draagt het college van gedeputeerde staten van Overijssel op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak van de Afdeling 29 mei 2019 is overwogen een nieuw besluit te nemen;

VI.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 559,60 (zegge: vijfhonderdnegenenvijftig euro en zestig cent);

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.667,60 (zegge: tweeduizend zeshonderdzevenenzestig euro en zestig cent), waarvan € 2.048,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan appellanten het door hen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor [appellant sub 1] voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep, € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor [appellant sub 2] voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep en € 676,00 (zegge: zeshonderdzesenzeventig euro) voor [appellante sub 3] voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Stolk, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Stolk
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019

743.