Uitspraak 201902702/1/A1


Volledige tekst

201902702/1/A1.
Datum uitspraak: 4 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hellevoetsluis,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2019 in zaak nr. 17/5320 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een aanbouw aan de woning op het perceel [locatie] te Hellevoetsluis, en geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een uitrit op het perceel.

Bij besluit van 24 juli 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 januari 2017, onder aanpassing van de motivering, in stand gelaten.

Bij tussenuitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in het besluit van 24 juli 2017 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 21 september 2018 heeft het college het besluit van 24 juli 2017 nader gemotiveerd.

Bij uitspraak van 28 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 24 juli 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. Bel, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] is eigenaar van de woning. Op 6 januari 2017 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een aanbouw aan de woning en het aanleggen van een uitrit. Het geschil beperkt zich tot de vraag of het college de omgevingsvergunning voor de uitrit in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de uitrit tot verkeersonveilige situaties zal leiden omdat deze uitkomt op een zogenoemde kiss-and-ride-strook van een nabijgelegen basisschool. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college dit nader gemotiveerd onder verwijzing naar de memo "Beoordeling verkeersveiligheid uitrit [locatie] te Hellevoetsluis" van 12 september 2018 (hierna: het advies). Daarin is vermeld dat de gevraagde uitrit een voetpad, een groenstrook en nog een voetpad kruist en vervolgens uitkomt op de kiss-and-ride-strook. Aan de hand van tellingen op twee schooldagen is vastgesteld dat er aan het begin en einde van de schooldag en in de pauze veel passanten zijn op het voetpad langs de woning. Op die momenten wordt de groenstrook gebruikt door wachtende volwassenen en spelende kinderen. Bij de kiss-and-ride-strook worden vooral oudere kinderen afgezet en opgehaald. Op basis van deze bevindingen is in het advies geconcludeerd dat het aanleggen van de uitrit tot een verhoogd veiligheidsrisico leidt vanwege het gebruik van het voetpad en de groenstrook, waaronder door kinderen die niet letten op het verkeer.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Het college heeft onvoldoende onderbouwd dat de uitrit tot verkeersonveilige situaties zal leiden. De tellingen, waarop het advies is gebaseerd, zijn alleen uitgevoerd tijdens de haal- en brengmomenten voor de leerlingen van de basisschool, terwijl op die momenten zelden van de uitrit gebruik zal worden gemaakt. Indien dat gebruik op die momenten toch nodig is, kan rekening worden gehouden met onvoorspelbaar gedrag van voetgangers. In de overige perioden is de verkeerssituatie zeer overzichtelijk. De situatie ter plaatse van zijn perceel is niet wezenlijk anders dan elders in de straat waar zich ook uitritten over het trottoir bevinden, aldus [appellant]. Hij stelt verder dat hij door de weigering van de omgevingsvergunning onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.

2.1.    Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt: "Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 2.12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Hellevoetsluis 2017 (hierna: de APV) luidt: "Het is verboden zonder een omgevingsvergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg."

Het derde lid luidt: "Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg indien:

a. daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;

[…]".

2.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in het advies onvoldoende is onderbouwd dat de uitrit leidt tot verkeersonveilige situaties. Dat de tellingen hebben plaatsgevonden op haal- en brengmomenten voor de basisschoolleerlingen, in plaats van op de momenten waarop [appellant] doorgaans gebruik zou maken van de uitrit, brengt niet met zich dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is. Het belang van de veiligheid van gebruikers van de voetpaden tijdens de drukke haal- en brengmomenten is immers redengevend voor de weigering. Daarnaast is in het advies onderkend dat de kans weliswaar thans klein is dat [appellant] tijdens de haal- en brengmomenten gebruik maakt van de uitrit, maar dat niet kan worden uitgesloten dat het gebruik van de uitrit in de toekomst verandert. Verder is toegelicht dat het verbinden van een voorschrift aan de omgevingsvergunning inhoudende dat tijdens de haal- en brengmomenten geen gebruik mag worden gemaakt van de uitrit, niet handhaafbaar is en daarom ongewenst wordt geacht.

Gelet op deze motivering heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitrit het verkeer ter plaatse, waaronder voetgangers, in gevaar brengt. Dat betekent dat de in artikel 2.12, derde lid, aanhef en onder a, van de APV opgenomen weigeringsgrond zich voordoet en dat het college de gevraagde omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd. Dat er zich elders in de straat uitritten bevinden die een voetpad doorkruisen, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan bij de aan de orde zijnde uitrit, bevinden deze uitritten zich niet in de directe nabijheid van de school, komen zij niet uit op de voor het halen en brengen van schoolkinderen bestemde kiss and ride zone en kruisen zij slechts één voetpad.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat op basis van de informatie die hem bekend was ten tijde van de aankoop van de woning, aannemelijk was dat een vergunning zou worden verleend voor de uitrit. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Drop    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019

190-912.