Uitspraak 201801105/1/R2


Volledige tekst

201801105/1/R2.
Datum uitspraak: 4 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    de Vereniging Binnenstad Bergen op Zoom,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

3.    [appellant sub 3],

4.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 4]),

5.    [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 5]),

allen wonend dan wel gevestigd te Bergen op Zoom,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het college het uitwerkingsplan "Nieuwe Vesting, plandeel Op de Weele" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de Vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld.

Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het college het wijzigingsplan "Nieuwe Vesting, plandeel Op de Weele" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld.

De Vereniging, [appellant sub 4] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Het college heeft de Afdeling een exploitatieopzet toegezonden en op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling hiervan kennis mag nemen. Op 20 september 2019 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Aan de Vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] is gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Zij hebben die toestemming verleend en de Afdeling heeft kennisgenomen van het toegezonden stuk.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2019, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2A], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, rechtsbijstandverlener te Leusden, [appellant sub 3], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.M. Suijkerbuik, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting de vereniging WiBoZ, vertegenwoordigd door [voorzitter], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het gelijknamige uitwerkingsplan en wijzigingsplan zijn gebaseerd op het bestemmingsplan "Nieuwe Vesting" (hierna: het moederplan), dat door de raad van de gemeente Bergen op Zoom is vastgesteld bij besluit van 21 november 2013. In het moederplan hebben de in het geding zijnde gronden de bestemming "Wonen - Uit te werken" en de aanduiding "specifieke vorm van Gemengd - Gemengd 1". Deze bestemming moet in overeenstemming met artikel 9 van de planregels van het moederplan worden uitgewerkt voor onder meer gebruik voor wonen.

Het uitwerkingsplan en wijzigingsplan voorzien in de ontwikkeling van twee wooncomplexen aan de westzijde van Bergen op Zoom. In het zuidelijke deel van het plangebied is een bouwvlak opgenomen met een maximale bouwhoogte van 25 meter, hier zijn 39 huurappartementen met een verdiepte parkeervoorziening ontwikkeld. In het noordelijke deel van het plangebied is een bouwvlak opgenomen met een maximale bouwhoogte van 12 meter, hier zijn in samenwerking met WiBoZ 21 woonzorgeenheden ontwikkeld voor jongeren met een verstandelijke beperking.

[appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] wonen in de omgeving van het plangebied en vrezen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat. De Vereniging komt blijkens haar statuten op voor onder meer de kwaliteit van de binnenstad van Bergen op Zoom en vreest voor een aantasting van die binnenstad.

Ontvankelijkheid

Belanghebbendheid

2.    Het college heeft de belanghebbendheid van de Vereniging bij het uitwerkingsplan betwist.

2.1.    Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

2.2.    Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks betrokken is. Het belang dat de Vereniging zich blijkens haar statuten ten doel stelt te behartigen, is het verbeteren en in stand houden van de kwaliteit, de leefbaarheid en de belevingswaarde van de binnenstad, het aangrenzende terrein en terreinen en objecten die door hun ligging en uitstraling effecten kunnen hebben op het binnenstedelijke gebied. Deze doelstelling is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.

Ter zitting heeft de Vereniging toegelicht dat zij het centrum van Bergen op Zoom met het westelijk gelegen havengebied en de daaromheen liggende negentiende-eeuwse schil als binnenstad ziet. Deze toelichting komt overeen met de duiding die de gemeente aan de binnenstad van Bergen op Zoom geeft. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plangebied binnen de territoriale begrenzing ligt van de statutaire doelomschrijving. Om haar statutaire doel te bereiken verricht de Vereniging feitelijke werkzaamheden. Zo geeft zij voorlichting door middel van een website, houdt zij lezingen en vergaderingen, organiseert zij excursies, participeert zij in inspraakprocedures en informatiebijeenkomsten en is zij actief in gemeentelijke advies- en werkgroepen.

Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de Vereniging gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt, zodat zij belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is. Het beroep van de Vereniging tegen het uitwerkingsplan is ontvankelijk.

Zienswijze

3.    Voor het mogen instellen van beroep is vereist dat over het ontwerpplan een zienswijze naar voren is gebracht over onderdelen van het plan waartegen in beroep is opgekomen. [appellant sub 2] heeft bij zijn beroep een andere zienswijze overgelegd dan de zienswijze die het college heeft overgelegd. De Afdeling stelt vast dat het document van 11 oktober 2017 de zienswijze is die [appellant sub 2] over het ontwerp uitwerkingsplan naar voren heeft gebracht, omdat die zienswijze door [appellant sub 2] is ondertekend en het college in de Nota van Zienswijzen op die zienswijze heeft gereageerd.

[appellant sub 2] heeft in zijn zienswijze niets naar voren gebracht over het ontwerp-wijzigingsplan. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen een besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het wijzigingsplan is niet-ontvankelijk.

Relativiteit

4.    De Vereniging stelt dat nergens uit blijkt dat er vooroverleg is geweest over het uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro).

[appellant sub 5] stelt dat niet vaststaat dat het uitwerkingsplan voldoet aan de uitwerkingsregels in het moederplan die bepalen dat de bouwmassa zo wordt uitgewerkt dat rekening is gehouden met de aanwezige geluidbelasting en dat de vastgestelde hogere grenswaarde niet mag worden overschreden.

4.1.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Daargelaten de vraag of het college artikel 3.1.1, van het Bro heeft geschonden, overweegt de Afdeling dat deze bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van individuele inwoners of privaatrechtelijke rechtspersonen, zoals de Vereniging, zodat artikel 8:69a van de Awb aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond in de weg staat. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215 en van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1223.

Over het betoog van [appellant sub 5] overweegt de Afdeling dat artikel 9, lid 9.2, onder f en g, van de uitwerkingsregels van het moederplan over de aanwezige geluidbelasting en de vastgestelde hogere grenswaarde strekken tot bescherming van het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners binnen het plangebied. Het betoog van [appellant sub 5] dat het uitwerkingsplan niet aan die regels voldoet, gaat niet over zijn eigen woon- en leefklimaat, maar dat van de bewoners van het appartementencomplex in het plangebied. [appellant sub 5] kan alleen opkomen voor het belang van zijn eigen woon- en leefklimaat en niet voor het woon- en leefklimaat van andere bewoners. Daarom staat artikel 8:69a van de Awb aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond in de weg.

Procedurele aspecten

5.    De Vereniging en [appellant sub 3] voeren aan dat er onvoldoende informatie is verstrekt over de mogelijkheden van het moederplan en de bedoeling van het uitwerkingsplan. [appellant sub 3] stelt dat de mogelijkheden van het moederplan zijn gevisualiseerd en dat daar lagere bouwhoogtes zijn ingetekend dan de in het uitwerkingsplan vastgestelde bouwhoogtes. Ook heeft de gemeente niet gewezen op de kaders van het moederplan op ruimtelijkeplannen.nl. De Vereniging voert aan dat er samen met het moederplan een beeldregieplan is vastgesteld, maar dat dit beeldregieplan nergens te vinden is en desgevraagd ook niet wordt verstrekt. Verder stelt de Vereniging dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed niet is geconsulteerd bij de vaststelling van het moederplan.

5.1.    De Afdeling overweegt dat deze beroepsgronden onder meer betrekking hebben op de al afgeronde procedure tot vaststelling van het moederplan. Deze beroepsgronden kunnen daarom nu niet aan de orde worden gesteld. Overigens is, anders dan de Vereniging stelt, ter zitting gebleken dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bij de besluitvorming over het moederplan in de gelegenheid is gesteld zich uit te spreken over de bouwmogelijkheden bij het rijksmonument Groot Arsenaal.

Voor zover de Vereniging en [appellant sub 3] zich richten tegen het uitwerkingsplan, overweegt de Afdeling dat het geven van voorlichting, bijvoorbeeld over de mogelijkheden van het moederplan, voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening geregelde planprocedure en daartoe ook anderszins geen verplichting bestaat. Het niet geven van voorlichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de planprocedure of het uitwerkingsplan. De betogen slagen niet.

Toetsingskader

6.    Wanneer in een moederplan een uitwerkingsplicht is opgenomen, dient het college van burgemeester en wethouders in beginsel een uitwerkingsplan vast te stellen. In het kader van een beroep tegen een uitwerkingsplan kan ter beoordeling staan of dit plan is voorbereid en genomen in strijd met het recht, daaronder begrepen of de uitgewerkte bestemming strookt met de uitwerkingsregels in het moederplan en, voor zover die regels daartoe de ruimte laten, met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven.

Uitwerkingsplan

Bouwhoogte

7.    De Vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat een appartementencomplex van 25 meter hoog op deze locatie niet passend is. Daarover voeren de Vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat dit uitwerkingsplan in het gebied Nieuwe Vesting in een tweede bouwmogelijkheid van 25 meter voorziet, terwijl in de toelichting van het moederplan staat dat slechts eenmalig een bijzondere massa van 25 meter hoog mogelijk is als stedelijk baken van het gebied

Nieuwe Vesting. Volgens [appellant sub 2] moet om die reden artikel 9, lid 9.2, onder e, van de uitwerkingsregels buiten toepassing worden gelaten. Verder voert [appellant sub 4] aan dat in de toelichting bij het moederplan ook staat dat het uitwerkingsplan wat betreft bouwhoogte het ter plaatse aanwezige rijksmonument Groot Arsenaal moet respecteren. Dat is niet gebeurd omdat het Groot Arsenaal 18 meter hoog is en in het plangebied een maximale bouwhoogte van 25 meter geldt. Volgens [appellant sub 4] en de Vereniging tast die bouwhoogte de monumentale waarde van het rijksmonument aan.

7.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de bouwhoogte al was toegestaan in het moederplan en dat de planologische mogelijkheid daarvan dus als een gegeven moet worden beschouwd. Het college stelt dat bij de uitwerking de beeldregie van het moederplan in acht is genomen en de beoogde bebouwing is bezien in verhouding en samenhang met het rijksmonument Groot Arsenaal. Bovendien heeft de welstandscommissie positief geadviseerd.

7.2.    Ingevolge artikel 9, lid 9.2, onder e, van de uitwerkingsregels van het moederplan, mag de bouwhoogte ter plaatse van de in het moederplan opgenomen aanduiding "specifieke vorm van Gemengd - Gemengd 1" ten hoogste 25 meter bedragen. De Afdeling stelt vast dat deze uitwerkingsregel de maximale bouwhoogte van 25 meter niet beperkt tot één gebouw. Daarnaast stelt de Afdeling vast dat het gehele plangebied van het uitwerkingsplan binnen de aanduiding "specifieke vorm van Gemengd - Gemengd 1" ligt. Het uitwerkingsplan is dus in overeenstemming met artikel 9, lid 9.2, onder e, van de uitwerkingsregels.

Dat in de plantoelichting bij het moederplan staat dat er eenmalig aan de kop van de Ham een bijzondere massa van 25 meter hoog mogelijk is en dat de omliggende bebouwing de bouwhoogte van het Groot Arsenaal moet respecteren, maakt niet dat het uitwerkingsplan in strijd is met het moederplan. Daarbij is van belang dat wat in de toelichting bij een plan staat niet juridisch bindend is. [appellant sub 2] kan zijn betoog dat artikel 9, lid 9.2, onder e, van de uitwerkingsregels buiten toepassing moet worden gelaten met een beroep op exceptieve toetsing dan ook niet baseren op wat in de toelichting is vermeld. Nog daargelaten dat als de Afdeling [appellant sub 2] zou volgen in zijn betoog er nog geen vervangende uitwerkingsregel zou zijn die wel, zoals [appellant sub 2] wenst, voorschrijft dat er maximaal één gebouw van 25 meter hoog mag komen. Overigens is de toelichting bij het moederplan niet eenduidig zo te lezen dat binnen het gebied Nieuwe Vesting slechts één gebouw van 25 meter hoog is beoogd, omdat in paragraaf 6.3 van de toelichting staat dat in de vier voorzieningenzones - in het moederplan aangeduid met "specifieke vorm van Gemengd - Gemengd 1, 2, 3 of 4" - bouwhoogtes van 20 en 30 meter zijn toegestaan. De betogen slagen niet.

7.3.    Wat betreft de aantasting van het rijksmonument Groot Arsenaal heeft het college met de cultuurhistorische waarde van het rijksmonument rekening gehouden door de situering en bouwhoogte van de wooncomplexen op het rijksmonument af te stemmen. De positie van de bouwvlakken is uitgelijnd met het rijksmonument en er is bewust een hogere en lagere bouwhoogte vastgesteld dan het 18 meter hoge rijksmonument. Volgens het college blijft de monumentale vorm en uitstraling van het Groot Arsenaal de boventoon voeren. Daarnaast blijft volgens het college het zicht op het rijksmonument aan de openbare zijden nagenoeg intact en is de begrenzing van het plangebied afgestemd op de muurrestanten van bebouwing die daar voorheen aanwezig was.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de status van het Groot Arsenaal als rijksmonument voldoende rekening is gehouden bij de vaststelling van het uitwerkingsplan. De betogen slagen niet.

Bijzondere woonvorm

8.    [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren aan dat de woonzorgeenheden in het gebouw van WiBoZ niet passen binnen de uitwerkingsregels van het moederplan. Volgens [appellant sub 2] past dat beter bij een maatschappelijke bestemming dan bij een reguliere woonbestemming.

8.1.    Artikel 9, lid 9.1, van de regels van het moederplan bepaalt dat de voor "Wonen - Uit te werken 1" aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor bijzondere woonvormen.

Artikel 1, lid 1.41, van de regels van het moederplan omschrijft bijzondere woonvormen als met het wonen vergelijkbare huisvesting, zoals al dan niet zelfstandige woonruimten, gezinsvervangende woningen, aanleunwoningen en woonverblijven die mede afhankelijk zijn van binnen het complex aangeboden voorzieningen, alsmede bejaardentehuizen, verzorgingstehuizen, logeerhuizen en een hospice.

Gelet op die definitieomschrijving stelt de Afdeling vast dat de woonzorgeenheden in het gebouw van WiBoZ in overeenstemming zijn met de bestemmingsomschrijving van artikel 9, lid 9.1, van de regels van het moederplan. Dat [appellant sub 2] een maatschappelijke bestemming passender vindt, betekent niet dat de woonzorgeenheden strijdig zijn met de omschrijving die het moederplan geeft aan de bestemming "Wonen - Uit te werken 1". De betogen slagen niet.

Parkeerbehoefte

9.    De Vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] stellen dat er als gevolg van het uitwerkingsplan parkeeroverlast zal ontstaan, omdat er onvoldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd om in de parkeerbehoefte van de extra woningen te voorzien. Zij wijzen erop dat de parkeerdruk in de omgeving al erg hoog is. De Vereniging en [appellant sub 2] voeren aan dat bij de berekening van de parkeerbehoefte voor het gebouw van WiBoZ van een reguliere woonbestemming had moeten worden uitgegaan in plaats van een bestemming voor woonzorgeenheden. Verder stellen de Vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] dat een parkeernorm van 0,4 voor de woonzorgeenheden te laag is. Volgens hen vindt extramurale zorg plaats en daar hoort een parkeernorm van 1,1 bij. Verder stelt [appellant sub 5] dat er onvoldoende ruimte is om de benodigde parkeerplaatsen aan te leggen.

9.1.    Ter zitting heeft het college toegelicht dat er op grond van de Bouwverordening Bergen op Zoom voldoende parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Bij de aanvragen voor een omgevingsvergunning voor bouwen is via die bouwverordening getoetst aan de gemeentelijke Nota Parkeernormering Bergen op Zoom van oktober 2015 en de daarbij behorende parkeernormen. Voor het gebouw met 39 huurappartementen is een parkeerbehoefte van 55 parkeerplaatsen berekend en voor het gebouw van WiBoZ met 21 woonzorgeenheden is een parkeerbehoefte van 11 parkeerplaatsen berekend. Op eigen terrein zijn al 45 parkeerplaatsen aangelegd en in de openbare ruimte rondom het plangebied worden er nog 22 parkeerplaatsen aangelegd, waarvan een deel ook al gerealiseerd is.

9.2.    In het kader van dit uitwerkingsplan dient het college te beoordelen of de gekozen inrichting van het plangebied leidt tot een onaanvaardbare toename van de parkeerdruk in de omgeving. Bij het bepalen van de parkeerbehoefte die dit uitwerkingsplan met zich brengt, dient het college uit te gaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden van het uitwerkingsplan. Voor het aantal benodigde parkeerplaatsen voor het gebouw van WiBoZ is het college uitgegaan van 21 woonzorgeenheden. Omdat aan de gronden waarop het gebouw van WiBoZ inmiddels is gebouwd de aanduiding "specifieke vorm van wonen - bijzondere woonvormen" is toegekend en gezien de hiervoor onder 8.1 vermelde omschrijving van bijzondere woonvormen, ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] en de Vereniging hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit geen representatieve invulling is van de maximale planologische mogelijkheden.

Verder stelt de Afdeling vast dat het college bij de berekening van de parkeerbehoefte voor de woonzorgeenheden is uitgegaan van een parkeernorm van 0,5. Blijkens de gemeentelijke Nota Parkeernormering hoort deze norm bij intramurale zorgwoningen. De woonzorgeenheden zullen zelfstandig worden bewoond door jongeren met een verstandelijke beperking die worden begeleid door WiBoZ. Ter zitting heeft WiBoZ toegelicht dat de bewoners vanwege de aard van hun beperking geen auto mogen rijden. Gelet op deze omstandigheden heeft het college, anders dan de Vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] stellen, in redelijkheid een parkeernorm voor intramurale zorgwoningen kunnen hanteren.

De parkeerbehoefte die als gevolg van het uitwerkingsplan ontstaat, is berekend op 66 parkeerplaatsen. In totaal worden er 67 parkeerplaatsen aangelegd, waarvan een groot deel al is gerealiseerd. Daarmee wordt er een parkeerplek meer aangelegd dan benodigd is. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd. Dat de parkeerdruk in de omgeving al erg hoog is en dat 22 van de 67 parkeerplaatsen in de openbare ruimte worden aangelegd en ook in gebruik kunnen worden genomen door bewoners van omliggende woningen, doet er niet aan af dat die 22 parkeerplaatsen zijn aangelegd ten behoeve van dit uitwerkingsplan. De betogen slagen niet.

Ontsluiting van het verkeer

10.    [appellant sub 2] vreest voor verkeersoverlast als gevolg van het plan. Hij stelt dat de Rijtuigweg niet al het verkeer uit de wijk kan verwerken en dat de aan te leggen parkeerplaatsen langs de Rijtuigweg de situatie alleen maar zullen verergeren. Daarnaast vreest [appellant sub 2] voor verkeersonveilige situaties omdat er veel kinderen op de Rijtuigweg fietsen.

10.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de wegen die om het plangebied liggen voldoende capaciteit hebben om het verkeer af te wikkelen. Dat is bij de vaststelling van het moederplan al onderzocht en daar is uitgegaan van de 600 woningen waar dat plan in voorziet.

10.2.    De Afdeling stelt voorop dat het college alleen de verkeerseffecten moet beoordelen van de ruimtelijke ontwikkeling waar dit uitwerkingsplan in voorziet. Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat autoverkeer uit het plangebied in oostelijke richting wordt afgewikkeld over de Blauwe Schuit, die aansluit op de Rijtuigweg en die sluit vervolgens aan op de Van Konijnenburgweg. Langzaam verkeer uit het plangebied wordt in zuidwestelijke richting over een nog aan te leggen fietsbrug afgewikkeld en daarnaast over de Blauwe Schuit en de Rijtuigweg. Aan de aanwezigheid van fietsers op de Rijtuigweg zal bij de inrichting van de Rijtuigweg aandacht worden besteed, aldus de plantoelichting.

[appellant sub 2] heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan moet worden getwijfeld aan het standpunt van het college dat de Rijtuigweg voldoende capaciteit heeft om het verkeer als gevolg van dit plan te verwerken. Ook heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het plan zal leiden tot verkeersonveilige situaties op de Rijtuigweg. Het enkele feit dat ook fietsers over die weg zullen rijden is daarvoor onvoldoende. Daarbij heeft het college aangegeven dat bij de aan te leggen parkeerplaatsen acht zal worden geslagen op de (fiets)verkeersveiligheid. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het verkeer als gevolg van dit uitwerkingsplan onaanvaardbare gevolgen heeft voor de verkeerssituatie op de Rijtuigweg, zodat het college het plan daarom in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen. Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

11.    De Vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] vrezen dat het uitwerkingsplan tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat leidt. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] vrezen voor hun privacy en bezonning, waarbij [appellant sub 4] ook wijst op de zonnepanelen op zijn woning. Verder is het drone-onderzoek dat het college heeft uitgevoerd ten onrechte niet ter inzage gelegd. [appellant sub 4] vreest ook voor windhinder en een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht. Verder voert [appellant sub 2] aan dat niet is voldaan aan de groennorm die is vastgesteld door de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur.

11.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat van onder meer [appellant sub 2] en [appellant sub 4] niet onaanvaardbaar wordt aangetast. Over privacy stelt het college dat er nauwelijks inkijk in achtertuinen ontstaat omdat de gevels van de woningen die direct tegenover het plangebied liggen het zicht daarop blokkeren. Ook is het zicht vanuit de woongebouwen meer gericht op vergezichten naar bijvoorbeeld de haven, in plaats van het straatniveau. Over bezonning stelt het college dat de bouwvlakken zo zijn gepositioneerd dat de schaduw in de zomerperiode beperkt is tot het plangebied. Daarbij is een beoordeling gemaakt aan de hand van tekeningen op schaal. Ook is een drone-onderzoek uitgevoerd naar eventuele inkijk, maar dat onderzoek ligt niet aan het besluit ten grondslag. Uit de gemaakte beoordeling volgt dat bij de woningen aan de Prinsenkaai, waar onder meer [appellant sub 2] woont, enige schaduwwerking optreedt, maar die is niet zo dat van redelijke bezonning geen sprake meer is. Ook is er voor de zonnepanelen nog steeds sprake van genoeg bezonning, aldus het college.

11.2.    De Afdeling stelt vast dat de kortste afstand tussen de woning en achtertuin van [appellant sub 2] en het dichtstbijzijnde bouwvlak in het plangebied ongeveer 60 meter is. De achtertuin van [appellant sub 2] is op het plangebied gericht en ter zitting is gebleken dat er als gevolg van het plan alleen in de wintermaanden in de achtertuin enige schaduw valt. Verder stelt de Afdeling vast dat de kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en het dichtstbijzijnde bouwvlak ongeveer 20 meter is. De woning van [appellant sub 4] staat tussen het plangebied en zijn achtertuin. Dit plan leidt niet tot wezenlijk meer schaduwwerking in de achtertuin dan de huidige schaduwwerking die als gevolg van zijn eigen woning al optreedt. Verder heeft [appellant sub 4] niet inzichtelijk gemaakt dat de beperkte extra schaduwwerking als gevolg van het plan zal leiden tot een wezenlijk rendementsverlies van zijn zonnepanelen. Verder heeft het college het drone-onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, zodat de Afdeling dit verder buiten beschouwing laat. Wat betreft het uitzicht van [appellant sub 4] is van belang dat het plangebied in een stedelijke omgeving ligt waar al hoogbouw aanwezig is, zoals het rijksmonument Groot Arsenaal met een bouwhoogte van 18 meter en het Hamhuis van ongeveer 23 meter hoog. Verder stelt [appellant sub 4] ten onrechte dat het college geen onderzoek naar windhinder heeft laten verrichten. In de Nota van Zienswijzen staat dat naar aanleiding van de zienswijzen onderzoek is verricht naar windhinder door het bureau Burobouwfysica. De conclusie van dat onderzoek is dat de hoogte en situering van het appartementencomplex geen aanleiding geven tot nader onderzoek en dat er geen overmatige windhinder ontstaat.

Weliswaar is sprake van enig verlies van onder meer privacy, uitzicht en zonlicht als gevolg van het uitwerkingsplan, maar gelet op de omstandigheden dat de afstand tussen de woningen en het plangebied minimaal 20 meter is, het een stedelijke omgeving betreft, de maximale bouwhoogtes van 12 en 25 meter leiden tot een beperkte schaduwwerking en er geen overmatige windhinder ontstaat, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitwerkingsplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Voor zover [appellant sub 2] wijst op de groennorm van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur overweegt de Afdeling dat dit geen norm is waar het college aan gehouden is bij de vaststelling van dit uitwerkingsplan. De betogen slagen niet.

Financiële uitvoerbaarheid

12.    De Vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan, omdat er geen grondexploitatieplan is opgesteld en ook uit de plantoelichting niet blijkt dat het plan financieel uitvoerbaar is.

12.1.    In het kader van een beroep tegen een uitwerkingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de financiële aspecten van het plan aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg staan.

12.2.    In de plantoelichting staat dat er een exploitatieopzet is opgesteld waarin de baten en lasten van het plangebied zijn uitgewerkt en dat uit die exploitatieopzet blijkt dat de uitvoerbaarheid van de ontwikkeling "Uitbreidingsplan Op de Weele" is gewaarborgd. De Afdeling heeft op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kennis genomen van deze vertrouwelijke exploitatieopzet en heeft daarin geen financiële belemmeringen gezien voor de uitvoering van het uitwerkingsplan. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat er vóór de vaststelling van het uitwerkingsplan een anterieure overeenkomst is gesloten tussen de gemeente en [projectontwikkelaar]. Daarin zijn afspraken gemaakt over de kosten van de ontwikkeling, waaronder planschade. Daarnaast heeft het college toegelicht dat er toereikende financiële budgetten beschikbaar zijn in de gemeente.

Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet financieel uitvoerbaar is. Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging en gekozen bouwplan

13.    [appellant sub 2] stelt dat het financiële belang bij het bepalen van de bouwhoogte heeft geprevaleerd. Er worden daarom te veel woningen op een relatief klein terrein mogelijk gemaakt. [appellant sub 2] heeft zijn beroepsgrond over behoefte aan woningbouw ter zitting zo uitgelegd dat de beschikbare ruimte beter had moeten worden benut door de bouwvlakken ruimer en de maximale bouwhoogte lager te maken zodat de woningen meer over het plangebied konden worden verspreid. Verder stelt de Vereniging dat niet vaststaat of gelet op alle belangen voor het optimale bouwplan binnen het plangebied is gekozen.

13.1.    De Afdeling overweegt dat het college in het kader van het uitwerkingsplan alle betrokken belangen dient af te wegen, waarbij, voor zover de uitwerkingsregels daar de ruimte voor laten, moet worden bezien of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft er in dit geval voor gekozen de woningen die volgens het moederplan moeten worden gerealiseerd vorm te geven in twee wooncomplexen van verschillende hoogtes. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er meer behoefte is aan appartementen dan aan eengezinswoningen. Dat het college de bouwvlakken op een andere manier had kunnen situeren waarbij mogelijk minder hoogbouw wordt ontwikkeld, maakt niet dat het college uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvoor had moeten kiezen. Verder blijkt uit de hiervoor behandelde beroepsgronden dat het college niet uitsluitend financiële belangen bij de belangenafweging heeft betrokken, maar ook onder andere belangen die verband houden met een goed woon- en leefklimaat en de stedenbouwkundige structuur. De Afdeling volgt [appellant sub 2] dan ook niet in zijn betoog dat het college enkel of overwegend financiële belangen bij de afweging heeft betrokken. Voor zover de Vereniging aanvoert dat niet vaststaat of voor het optimale bouwplan is gekozen, overweegt de Afdeling dat ter beoordeling voorligt of het college het uitwerkingsplan in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. De vraag of voor het optimale bouwplan is gekozen, maakt geen onderdeel uit van die beoordeling. De betogen slagen niet.

Bodemsanering

14.    De Afdeling overweegt dat het betoog van de Vereniging over bodemsanering en de saneringsbeschikking die de provincie Noord-Brabant voor het plangebied heeft afgegeven betrekking heeft op de omgevingsvergunning en niet op het hier voorliggende uitwerkingsplan. Omdat die omgevingsvergunning niet ter beoordeling voorligt in deze procedure slaagt het betoog alleen al hierom niet.

Herhalen en inlassen zienswijze

15.    De Vereniging en [appellant sub 2] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. De Vereniging en [appellant sub 2] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Relativiteit

16.    Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt en niet uitdrukkelijk op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.

Wijzigingsplan

17.    [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben geen zelfstandige inhoudelijke gronden tegen het wijzigingsplan aangevoerd, zodat de Afdeling niet toekomt aan een beoordeling van dit plan.

Conclusie en proceskosten

18.    Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van de Vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] tegen het uitwerkingsplan ongegrond.

Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] tegen het wijzigingsplan ongegrond.

19.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 9 januari 2018 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Nieuwe Vesting, plandeel Op de Weele" niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen van de Vereniging Binnenstad Bergen op Zoom, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 9 januari 2018 tot vaststelling van het uitwerkingsplan "Nieuwe Vesting, plandeel Op de Weele" ongegrond;

III.    verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 9 januari 2018 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Nieuwe Vesting, plandeel Op de Weele" ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Van Heijningen    w.g. Vreugdenhil
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019

571-881.