Uitspraak 201801850/7/R2


Volledige tekst

201801850/7/R2.
Datum uitspraak: 25 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Deurne,

appellant,

en

de raad van de gemeente Deurne,

verweerder.

Openbare zitting gehouden op 25 november 2019 om 10:00 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. E.A. Minderhoud    voorzitter

griffier: mr. J.V. Vreugdenhil

Verschenen:

[appellant], bijgestaan door mr. L.A. Pronk, advocaat te Deurne;

De raad, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens en mr. C.C. van Vliet.

Het beroep richt zich tegen het besluit van de raad van 19 december 2017, waarbij het bestemmingsplan "Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied" is vastgesteld, omdat volgens [appellant] een loods en stal die op zijn perceel aan de [locatie] te Deurne in aanbouw zijn door de raad ten onrechte niet in het plan als zodanig zijn bestemd.

De Afdeling

verklaart het beroep van [appellant] ongegrond.

Daartoe overweegt zij het volgende.

Tijdens de zitting heeft [appellant] de beroepsgrond over de verkeersbestemming ingetrokken.

Wat betreft de door [appellant] gewenste vergroting van zijn agrarische bouwvlak, zodat een in aanbouw zijnde loods en stal daarbinnen komen te liggen, overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daarvoor op grond van geldende planregels een ruimtelijke onderbouwing van de landschappelijke inpassing is vereist en zolang die onderbouwing niet door [appellant] is aangeleverd, geen planologische medewerking kan worden verleend aan zijn verzoek om vergroting van zijn bouwvlak.

Voor zover [appellant] een vormverandering van zijn agrarische bouwvlak wenst om dezelfde reden, overweegt de Afdeling dat ten tijde van de vaststelling van het plan die gewenste vormverandering onvoldoende concreet was. [appellant] had op dat moment niet kenbaar gemaakt aan de raad op welke wijze de vorm van zijn bouwvlak zou moeten worden aangepast. De raad heeft daarom in redelijkheid met dit verzoek van [appellant] bij de vaststelling van het plan geen rekening hoeven te houden.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

w.g. Minderhoud    w.g. Vreugdenhil
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

571-875.