Uitspraak 201907768/1/A2 en 201907768/2/A2


Volledige tekst

201907768/1/A2 en 201907768/2/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (hierna: SIO), gevestigd te Amsterdam,

appellante,

en

de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,

verweerder.

Procesverloop

SIO heeft beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit door de minister op haar aanvraag om aanvullende bekostiging op grond van artikel 85a van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de Wvo) en artikel 7 van de Regeling aanvullende bekostiging nevenvestiging, nieuwe scholen en samenvoeging vo (hierna: de Regeling).

SIO heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

SIO heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 november 2019, waar SIO, vertegenwoordigd door [bestuurder] van SIO, en mr. W.E. Pors, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, en mr. P.J. van Putten, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Geschil

2.    SIO heeft op 8 augustus 2019 bij de minister op grond van artikel 85a van de Wvo en artikel 7 van de Regeling een aanvraag ingediend voor aanvullende bekostiging voor de maanden augustus tot en met december 2019. Volgens SIO is deze aanvullende bekostiging nodig, omdat bij de bekostiging is uitgegaan van het leerlingaantal op teldatum 1 oktober 2018, te weten 175, terwijl het leerlingaantal op 1 augustus 2019 zal zijn gestegen naar 360 en daarom meer docenten moeten worden aangetrokken.

3.    Op 26 september 2019 heeft SIO de minister verzocht, en voor zover nodig gesommeerd, de aanvullende bekostiging direct, maar uiterlijk binnen twee werkdagen, uit te betalen.

Beroep

4.    Op 23 oktober 2019 heeft SIO bij de Afdeling beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen door de minister op haar aanvraag van 8 augustus 2019. Volgens SIO biedt de huidige bekostiging haar onvoldoende ruimte om de salarissen van de docenten in het lopende schooljaar te betalen en komt zij door het achterwege blijven van een besluit op haar aanvraag in financiële problemen.

Voorts heeft SIO gesteld dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO), de uitvoeringsorganisatie die de aanvullende bekostiging uitbetaalt, telefonisch aan haar heeft bevestigd dat DUO naar aanleiding van haar aanvraag een besluit had genomen waarbij haar aanvullende bekostiging werd toegekend, maar dat de minister DUO heeft verboden dat bedrag uit te betalen. Voor zover DUO een besluit heeft genomen, is haar beroep mede daartegen gericht, aldus SIO.

Beoordeling beroep

Is er een besluit?

5.    Voor zover SIO heeft betoogd dat door DUO een besluit is genomen waarbij haar aanvullende bekostiging is toegekend, slaagt dit niet. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dat een dergelijke schriftelijke beslissing is genomen, is niet gebleken. Dit kan, anders dan SIO stelt, niet worden afgeleid uit het door haar overgelegde transcript van het telefoongesprek dat zij met een medewerker van DUO heeft gevoerd.

6.    Uit het voorgaande volgt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat nog geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is genomen.

Is sprake van niet-tijdig beslissen?

7.    Uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb vloeit voort dat een beroep dat is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

In artikel 4:13, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zo’n termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

8.    In artikel 85a, derde lid, van de Wvo, gelezen in samenhang met het eerste en tweede lid van deze bepaling, is bepaald dat de minister binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag van het bevoegd gezag van een school voor het voortgezet onderwijs om aanvullende bekostiging voor personeelskosten op die aanvraag beslist.

In artikel 7, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat het bevoegd gezag van een nieuwe school vanwege leerlingengroei een aanvraag als bedoeld in artikel 85a van de Wvo kan indienen. Op grond van het derde lid van deze bepaling wordt de aanvullende bekostiging vastgesteld door de geprognosticeerde toename van het aantal leerlingen ten opzichte van de telgegevens van 1 oktober van het voorafgaande schooljaar te vermenigvuldigen met een bedrag per leerling. De uitkomst wordt vervolgens vermenigvuldigd met 32% omdat de bekostiging betrekking heeft op de laatste vijf maanden van het kalenderjaar. Verder vloeit uit het derde lid voort dat de aanvullende bekostiging definitief wordt vastgesteld in december van het lopende schooljaar.

9.    Nu de hiervoor aangehaalde termijn van zes maanden waarbinnen de minister op de aanvraag beslist noch de maand december verstreken is, is van niet-tijdig beslissen geen sprake. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is het beroep dan ook niet-ontvankelijk.

Conclusie

10.    Het beroep is niet-ontvankelijk.

11.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Borman    w.g. Ouwehand
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2019

752.