Uitspraak 201903229/1/A1


Volledige tekst

201903229/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Leiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2019 in zaak nr. 18/3477 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft het college aan [vergunninghouders] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie 1] in Leiden.

Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering van dat besluit.

Bij uitspraak van 13 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouders] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2019, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. A. Bakker, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooij, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de woning op het perceel aan de achterzijde. Op de onderste bouwlaag is een uitbreiding voorzien met een hoogte van 2,75 meter en een diepte van 4 meter ten opzichte van de achtergevel. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat de bouwdiepte groter is dan volgens de planregels van het bestemmingsplan is toegestaan. De bestaande schuur achterin in de tuin zal worden gesloopt.

2.    [appellant B] woont op het adres [locatie 2] en heeft zicht op de achterzijde van de woning van [vergunninghouder A]. De tuinen van [appellant B] en [vergunninghouder A] worden van elkaar gescheiden door een tuinpad. [appellant B] vreest met name voor een aantasting van haar uitzicht als gevolg van realisering van het bouwplan. [appellant A] woont op het adres [locatie 3] en woont naast het perceel. [appellant A] vreest met name voor een beperking van zon- en daglichttoetreding en voor een vermindering van de waarde van haar woning als gevolg van realisering van het bouwplan.

3.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Zuidelijke Schil", waarin het perceel de bestemming "Woondoeleinden" en de medebestemming "Beschermd stadsgezicht" met de aanduiding "beeldbepalend" heeft. Het bouwplan is wat betreft de bouwdiepte in strijd met het bestemmingsplan. Bij het besluit van 6 oktober 2017 heeft het college de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 9, lid 9.4.4, van de planregels. Bij het besluit van 3 april 2018 heeft het college dat besluit gewijzigd en de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

Bestemmingsplan

4.    Artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "In afwijking van de voorschriften behorende bij de ter plaatse geldende bestemming, mogen bouwwerken, welke op de (cultuurhistorische-) plankaart zijn voorzien van een aanduiding "beeldbepalend", slechts gedeeltelijk worden vernieuwd en/of veranderd, mits het uitwendig karakter van het bouwwerk niet wordt veranderd voor wat betreft de hoofdafmetingen en onderlinge verhoudingen, de dakvorm, de nokrichting en de dakhelling alsmede de gevelindeling door ramen, deuropeningen en erkers."

Lid 4.2 luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 4.1.1 aanhef en onder a, mits:

a de karakteristieke waarden van het bouwwerk niet in onevenredige mate worden aangetast;

b bij verandering of complete vernieuwing van het beeldbepalend pand met het desbetreffende beeldbepalende pand identieke en/of gelijkwaardige karakteristieke waarden worden teruggebracht;

c vooraf een advies is gevraagd aan de gemeentelijke adviescommissie ruimtelijke kwaliteit."

Lid 4.3 luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering en maatvoering van bouwwerken indien en voor zover dat noodzakelijk is om de karakteristieke waarden van een op hetzelfde bouwterrein gelegen en op de plankaart van een aanduiding "beeldbepalend" voorzien bouwwerk te beschermen."

Artikel 9, lid 9.3.4, onderdeel b, luidt: "Per bouwperceel mag ten hoogste 30% van de niet als bebouwingsvlak aangeduide gronden worden bebouwd met aanbouwen en bijgebouwen, met dien verstande dat

- in totaal niet meer dan 35 m² van de betreffende gronden door deze gebouwen mag worden ingenomen;

- door een aanbouw de bebouwingsgrens met maximaal 2,5 meter mag worden overschreden."

Lid 9.4.4 luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 9.3.4 voor een uitbreiding van de maximaal bebouwde oppervlakte tot maximaal 4 m, mits zulks niet ten koste gaat van de lichtinval en bezonning bij aangrenzende percelen en het bebouwingspercentage van 30%, zoals bedoeld in lid 9.3.4 sub b niet wordt overschreden."

Lid 9.3.6 luidt: "De oprichting van de binnen de bestemming passende andere bouwwerken is toegestaan, mits de bouwhoogte van aanbouwen en tegen het hoofdgebouw aangebouwde bijgebouwen niet meer dan 0,25 meter boven de vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw bedragen zal […]."

Beoordeling hoger beroep

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen omgevingsvergunning kon en mocht verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening vanwege onder meer de beperking van lichtinval en bezonning als gevolg van realisering van het bouwplan. Ook stellen zij dat de juistheid van de bezonningsstudies moet worden betwijfeld. Zij wijzen verder op de aantasting van de karakteristiek, de aantasting van hun privacy en overlast van geluid als gevolg van realisering van het bouwplan. Volgens hen had het college nadere eisen moeten stellen als bedoeld in artikel 4, lid 4.3, van de planregels om de woning te beschermen. In dat verband hebben [appellant A] en [appellant B] het rapport "cultuurhistorische waardering Woonhuis [locatie 2]" van architectuurhistoricus J. van Geest overgelegd. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen privaatrechtelijke belemmering aan vergunningverlening in de weg staat.

5.1.    Het college heeft zich in het besluit van 3 april 2018 op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 9, lid 9.4.4, van de planregels kon worden verleend omdat het bouwplan een geringe vermindering van bezonning op het perceel van [appellant A] tot gevolg heeft. Voor de toepassing van dit artikel mag een uitbreiding niet ten koste gaan van de lichtinval en bezonning bij aangrenzende percelen. Het college heeft de omgevingsvergunning alsnog verleend met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat de vergunning gelet op de in aanmerking te nemen belangen kan worden verleend. De Afdeling deelt niet de opvatting van [appellant A] en [appellant B] dat het bouwplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening alleen al omdat het bouwplan niet voldoet aan artikel 9, lid 9.4.4, van de planregels. Dat realisering van het bouwplan ten koste gaat van lichtinval en bezonning bij het perceel van [appellant A], brengt op zichzelf niet met zich dat het bouwplan alleen al daarom in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor niet zou kunnen worden toegepast.

Het college heeft op basis van de bezonningsstudies geconcludeerd dat realisering van het bouwplan een geringe negatieve invloed heeft op de bezonning op het perceel van [appellant A], gelet op hetgeen het bestemmingsplan al mogelijk maakt. Het gaat dan om een uitbouw met een diepte van 2,5 meter en hoogte van 3,45 meter ten opzichte van een uitbouw met een diepte van 4 meter en een hoogte van 2,75 meter. [appellant A] en [appellant B] stellen in dat verband dat betwijfeld moet worden of de bezonningsstudie waarin een vergelijking wordt gemaakt met de planologische mogelijkheden juist is, omdat daarin wordt uitgegaan van een maximale hoogte van 3,45 meter en een dergelijke hoogte in strijd zou zijn met de karakteristiek van het pand, gelet op artikel 4 van de planregels. De Afdeling ziet in dit betoog geen grond voor het oordeel dat de bezonningsstudie een verkeerd uitgangspunt heeft. In dit geval is 3,45 meter de maximale hoogte die volgens artikel 9, lid 9.3.6, van de planregels is toegestaan. Voor een vergelijking met de situatie na uitvoering van het bouwplan mocht het college van die maximale planologische situatie uitgaan. De bescherming van de cultuurhistorische waarden in artikel 4 van de planregels betreft een ander afwegingskader. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat realisering van het bouwplan, gelet op de bezonningsstudies, een beperkte invloed zal hebben op de bezonning op het perceel van [appellant A].

5.2.    Over de cultuurhistorische waarden heeft het college gesteld dat er een duidelijke hiërarchische opzet van een hoofdgebouw en ondergeschikte aanbouw bestaat en dat er voldoende onbebouwd oppervlak overblijft. Bij een tuindiepte van meer dan 20 meter, wat hier het geval is, wordt een aanbouw van maximaal 4 meter toegestaan mits het bebouwde oppervlak maximaal 30% bedraagt, zodat er voldoende onbebouwd oppervlak resteert en er geen grote verdichting van het binnengebied plaatsvindt. Door sloop van de bestaande berging wordt het bebouwingspercentage in de nieuwe situatie 21,9%. De uitbouw leidt volgens het college dan ook niet tot een onevenredige aantasting van de karakteristieke waarden van het pand. Uit stedenbouwkundig oogpunt acht het college het uitbreiden van de woning met 4 meter eveneens aanvaardbaar, gelet op het bebouwingspercentage waarbij ruimte overblijft voor het realiseren van een berging in de tuin. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verschillende (gelijksoortige) panden aan De Sitterlaan een uitbouw hebben en dat het voorziene bouwplan geen stijlbreuk oplevert met de andere panden. De diverse uitbouwen vertonen volgens het college qua ontwerp geen verband en ook het buurpand Stieltjesstraat 71 heeft een uitbouw, zodat een wijziging van de achtergevel van Stieltjesstraat 69 geen aantasting zal vormen van een spiegel symmetrische eenheid, aangezien deze niet meer aanwezig is.

Gelet op deze motivering van het college, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de karakteristieke waarden van het beeld of het historisch stadsbeeld niet onaanvaardbaar worden aangetast door realisering van het bouwplan. Anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, is er een hiërarchische opzet van een hoofdgebouw en ondergeschikte aanbouw. Ter zitting van de rechtbank heeft college ook toegelicht dat het bouwplan is beoordeeld door de afdeling Stedenbouw en Erfgoed Leiden en Omstreken en stedenbouwkundig is akkoord bevonden. Dat het voorziene raam wat betreft de vormgeving en materiaalgebruik anders is dan vóór uitvoering van het bouwplan, maakt op zichzelf niet dat de karakteristieke waarden worden aangetast. De rechtbank heeft daarover overwogen dat het opnemen van glas-in-lood in de ramen ertoe zou leiden dat de uitbouw hoger zou worden. In het rapport van Van Geest ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college nadere eisen als bedoeld in artikel 4, lid 4.3, van de planregels had moeten stellen. De Afdeling deelt de conclusie van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

5.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de belangen van [appellant B] met betrekking tot haar privacy en geluid niet onevenredig worden geschaad. De rechtbank heeft overwogen dat de afstand van de aanbouw aan de woning van [appellant B] tot aan de perceelgrens met [locatie 1] ongeveer 13 meter is en dat de afstand tot aan de achtergevel ongeveer 35 meter is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er alleen al gelet op de afstand tussen de panden door realisering van het bouwplan geen aantasting van de privacy zal ontstaan die van dien aard is dat deze niet zou moeten worden geduld. Ook staat er achter in de tuin van [appellant B] een schuur en staat er een schutting van 1,80 meter tussen beide percelen. De Afdeling ziet onder deze omstandigheden evenmin grond voor het oordeel dat realisering van het bouwplan leidt tot de overlast van geluid die niet geduld zou moeten worden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat het [vergunninghouders] vrij om de bestaande schuur achterin de tuin te slopen om daarmee te voldoen aan het maximale bebouwingspercentage van 30%.

De rechtbank heeft over het betoog van [appellant A] dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een wijziging van uitzicht terecht overwogen dat er geen recht is op een blijvend vrij uitzicht. Bovendien is de woning van [appellant A] gelegen in een stedelijke omgeving.

5.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:523), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter.

5.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant B] en [appellant A] gestelde belangen niet onevenredig worden geschaad door realisering van het bouwplan. Het college heeft de belangen van [vergunninghouders], namelijk de vergroting van hun woongenot, in redelijkheid zwaarder kunnen wegen dan de belangen van [appellant B] en [appellant A] bij het niet realiseren van het bouwplan. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

De betogen falen.

6.    [appellant A] en [appellant B] hebben gesteld dat alle naar voren gebrachte gronden in de bezwaar- en beroepsfase, tijdens hoorzittingen en in geschriften als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. [appellant A] en [appellant B] hebben in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. Het aangevoerde kan alleen al daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Slot en conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019

672.