Uitspraak 201905127/2/A1


Volledige tekst

201905127/2/A1.
Datum uitspraak: 20 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:

1.    [verzoeker sub 1], wonend te Bussum,

2.    [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], wonend te Bussum,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2019 in zaken nrs. 18/3548, 18/3554, 18/3792 en 18/3796 in het geding tussen:

[verzoeker sub 1],

[partij A] en [partij B],

[verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B]

[partij C] en [partij D]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de aanbouw aan de zij- en achtergevel van de woning alsmede het realiseren van een dakkapel in het zijdakvlak van de aanbouw op het perceel [locatie 1] te Bussum (hierna: het perceel).

Bij afzonderlijke besluiten van 30 augustus 2018 heeft het college het door [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] alsmede [verzoeker sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2019 heeft de rechtbank onder meer de door [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben onder meer [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] hoger beroep ingesteld. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[vergunninghouder] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 14 november 2019, waar [verzoeker sub 1], vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandsverlener te Leiden, [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], vertegenwoordigd door [verzoeker sub 2A], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, rechtsbijstandsverlener te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door S. van Kordelaar, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.J.W. Lamme, advocaat te Weesp, gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Een beoordeling van de door [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen beroepsgronden zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter zal zich beperkten tot een afweging van de gestelde belangen.

3.    [vergunninghouder] woont op het perceel. De bestaande situatie is dat er sprake is van een woonhuis met aanbouw aan de achterzijde, met daarnaast een losstaande garage. Achter in de tuin staat een schuur. [vergunninghouder] wil de garage slopen, de aanbouw ter hoogte van de huidige garage verbreden en daarop een dakopbouw plaatsen. De woning is een twee-onder-een-kap met [locatie 2]. [verzoeker sub 1] woont op [locatie 3]. [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] wonen op [locatie 4].

[verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] zijn het niet eens met de verbouwing. Zij vrezen voor minder zonlichttoetreding, inbreuk op hun privacy en precedentwerking. Verder vinden zij dat het zicht wordt aangetast door de aanbouw. Omdat [vergunninghouder] te kennen heeft gegeven voornemens te zijn op 18 november 2019 te starten met de werkzaamheden hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. [vergunninghouder] wil alvast beginnen omdat zij de aannemer al de opdracht had gegeven om per 18 november 2019 te beginnen. Indien de aannemer later begint zal dit voor haar kosten met zich meebrengen. Bovendien heeft zij de ruimte die met de aanbouw wordt gecreëerd nodig.

4.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan aan de gestelde belangen van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] niet zodanig gewicht worden toegekend dat het belang van [vergunninghouder] bij het realiseren van het bouwplan moet wijken. De impact van het bouwplan op de omgeving lijkt beperkt te zijn. De voorzieningenrechter stelt vast dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Spiegel-Prins Hendrikpark 2010" reeds een aanbouw van 5 m toestaat. Uit de zich in het dossier bevindende bouwtekeningen volgt dat de te realiseren aanbouw aan de zijde van de woning van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] geen ramen heeft. Wel zou zicht op hun tuin mogelijk kunnen zijn door een raam dat aan de achterzijde van de aanbouw wordt gerealiseerd. Ter zitting heeft [vergunninghouder] toegelicht dat het een hoog raam betreft waardoor het niet eenvoudig is om naar buiten te kijken. Aan de zijde van [verzoeker sub 1] wordt wel een raam gerealiseerd. Ter zitting is toegelicht dat inkijk vanuit daar wellicht mogelijk is. De voorzieningenrechter ziet daarin echter geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning om die reden zou moeten worden geschorst, omdat er nog een woning tussen het raam en het perceel van [verzoeker sub 1] staat. Ten aanzien van de gestelde vermindering van zonlicht in een gedeelte van de tuin van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] merkt de voorzieningenrechter op dat [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] ter zitting hebben verklaard dat het slechts zou gaan om een beperkt deel van hun tuin. Bij zijn oordeel acht de voorzieningenrechter verder van belang dat indien een houder van een verleende omgevingsvergunning gebruik maakt van die vergunning zolang deze niet in rechte onaantastbaar is, dat op eigen risico gebeurt. Dit geldt ook in geval waarbij een verzoek om voorlopige voorziening, zoals hier aan de orde, wordt afgewezen. Mocht in de bodemprocedure blijken dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend, zal van precedentwerking geen sprake zijn.

5.    Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. De Koning
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019

712.