Uitspraak 201809221/1/R1


Volledige tekst

201809221/1/R1.
Datum uitspraak: 20 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1.    [appellante sub 1], gevestigd te Beringe, gemeente Peel en Maas (hierna: de maatschap), waarvan de maten zijn [maat 1], [maat 2] en [maat 3],

2.    [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], wonend onderscheidenlijk gevestigd te Meijel, gemeente Peel en Maas,

en

de raad van de gemeente Peel en Maas,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] in Meijel" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de maatschap, [appellanten sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De maatschap, [appellanten sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2019, waar de maatschap, vertegenwoordigd door mr. P.M.E.P.J. Joosten, rechtsbijstandverlener, [appellanten sub 2], bijgestaan onderscheidenlijk vertegenwoordigd door mr. drs. C.R. Jansen, rechtsbijstandverlener, en de raad, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak en ing. P.H.M. Cuppen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De maatschap exploiteert aan de [locatie 1] een varkensveehouderij, waar ten tijde van het nemen van het besluit 4.436 vleesvarkens werden gehouden in drie stallen. Het plan voorziet in de uitbreiding van de varkensveehouderij met onder meer een nieuwe vleesvarkensstal voor 2.976 varkens.

De raad heeft eerder, bij besluit van 31 januari 2017, geweigerd het plan vast te stellen. Hiertegen heeft de maatschap destijds beroep ingesteld. Bij uitspraak van de Afdeling van 8 november 2017 is het beroep van de maatschap gegrond verklaard en is het besluit van 31 januari 2017 vernietigd. De raad heeft bij besluit van 13 maart 2018 alsnog het plan vastgesteld met dien verstande dat daaraan een voorwaardelijke verplichting  is toegevoegd.

[appellanten sub 2] vrezen dat de voorziene uitbreiding onaanvaardbare gevolgen voor de omgeving zal hebben door de uitstoot van stikstof en fijnstof. Verder vrezen [appellanten sub 2] voor een toename van de geurhinder en stellen zij dat de raad met het plan een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.

De maatschap komt op tegen de voorwaardelijke verplichting, die haar verplicht een luchtwasser te installeren op de bestaande stal(len). Verder stelt de maatschap dat de raad ten onrechte de locatie van het emissiepunt heeft vastgelegd op de verbeelding.

Ontvankelijkheid

2.     De Afdeling stelt vast dat de raad na de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2017 niet opnieuw toepassing heeft gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het bestreden besluit steunt op de voorbereidings-procedure die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 31 januari 2017.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Uit de zienswijze die op 27 juli 2015 namens [appellant sub 2A] naar voren is gebracht, volgt niet dat de zienswijze ook door [appellante sub 2B] naar voren is gebracht. Het beroep van [appellante sub 2B] steunt derhalve niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Er zijn geen omstandigheden aanwezig waardoor [appellante sub 2B] niet kan worden verweten dat zij over het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 2B] niet-ontvankelijk.

3.    Ter zitting is door [appellant sub 2A] naar voren gebracht dat hij ten tijde van het instellen van het beroep woonde aan de [locatie 2] in de nabijheid van het plangebied, maar inmiddels is verhuisd naar de [locatie 3] in Meijel. Voorts is ter zitting gebleken dat [appellant sub 2A] als natuurlijk persoon niet de eigenaar is van de woning aan de [locatie 2]. De woning aan de [locatie 3] is gelegen op een afstand van ongeveer 2,3 km van het plangebied. Gelet op deze afstand acht de Afdeling het niet aannemelijk dat [appellant sub 2A] in zijn huidige woon- en leefomgeving nog feitelijke gevolgen kan ondervinden van de met het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling. De Afdeling is daarom van oordeel dat het belang van [appellant sub 2A] bij het beroep tegen het bestreden besluit is komen te vervallen.

Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 2A] eveneens niet-ontvankelijk.

Omdat de beroepen van [appellanten sub 2] niet-ontvankelijk zijn, kan de Afdeling deze niet inhoudelijk behandelen.

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Bespreking van de beroepsgronden

5.    De maatschap betwist de voorwaardelijke verplichting in art. 4, lid 4.2.6 van de planregels waarin is bepaald dat het emissiepunt op de specifieke locatie die op de verbeelding is opgenomen, moet worden gerealiseerd. Hierdoor wordt de maatschap de mogelijkheid ontnomen om het emissiepunt op een alternatieve locatie te realiseren, aldus de maatschap. Ter zitting heeft de maatschap gesteld dat er op de in het plan voorgeschreven locatie onvoldoende ruimte aanwezig is.

5.1.    De raad heeft ter zitting aangegeven met de planregels en de verbeelding niet te hebben beoogd een verplichting in het leven te roepen om het emissiepunt op een specifieke locatie te realiseren. De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 4, lid 4.2.6, van de planregels, in samenhang bezien met de verbeelding, volgt dat het emissiepunt specifiek ter plaatse van de locatie met aanduiding ‘maatvoering: hoogte (m) = 11’ dient te worden gerealiseerd en vervolgens in stand dient te worden gehouden.

In zoverre komt de planregeling in samenhang bezien met de verbeelding niet overeen met hetgeen de raad heeft beoogd te regelen. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

6.    De maatschap betoogt verder dat artikel 4, lid 4.2.2, onder c, sub 2, van de planregels afwijkt van het besluit tot vaststelling van het plan, omdat het vaststellingsbesluit niet voorschrijft dat alle bestaande stallen dienen te worden voorzien van luchtwassers die - voorts ook moeten - voldoen aan de eisen van de best beschikbare technieken. De toevoeging van dit vereiste leidt er volgens de maatschap toe dat de bestaande luchtwassers op stallen 1 en 2 dienen worden te vervangen door nieuwe luchtwassers indien de luchtwassers naar het oordeel van de gemeente niet voldoen aan de best beschikbare technieken.

6.1.    In het vaststellingsbesluit staat onder meer:

"Tijdens de raadsvergadering is een amendement aangenomen, inhoudende een nieuw beslispunt 4:

"4. Toe te voegen aan beslispunt 1 tot en met 3 van dit besluit de voorwaardelijke verplichting van het plaatsen van een luchtwasser op al bestaande oude stal voorafgaande aan de aanvang van de werkzaamheden in het kader van beslispunt 1 en 2 en daarmee het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen."

In artikel 4, lid 4.2.2, onder c van de planregels is bepaald:

"c.  het bouwvlak mag geheel worden bebouwd, met dien verstande dat nieuwe bedrijfsgebouwen of uitbreidingen daarvan slechts mogen worden gebouwd indien:

1. de nieuwe bebouwing voldoende landschappelijk wordt ingepast; en

2. de bestaande stallen zijn voorzien van luchtwassers die voldoen aan de eisen van de ' best beschikbare technieken', conform artikel 5.4 Besluit algemene bepalingen omgevingsrecht;"

6.2.    Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met artikel 4, lid 4.2.2, onder c, sub 2, van de planregels is beoogd om alle bestaande stallen te voorzien van luchtwassers die als een nieuw bedrijfsgebouw of uitbreiding wordt gebouwd, moeten voldoen aan de eisen van de best beschikbare technieken.

De Afdeling stelt vast dat deze planregel afwijkt van hetgeen in het vaststellingsbesluit is bepaald. In het vaststellingsbesluit staat dat de voorwaardelijke verplichting betrekking heeft op de al bestaande oude stal. Dit is, zoals ter zitting bevestigd, de stal die nog niet was voorzien van een luchtwasser. De in deze planregel neergelegde voorwaardelijke verplichting ziet op alle bestaande stallen, dus ook de stallen die reeds zijn voorzien van een luchtwasser. Voorts staat in deze planregel dat de luchtwassers van de bestaande stallen als een nieuw bedrijfsgebouw wordt gebouwd of een uitbreiding plaatsvindt, steeds - derhalve, naar ter zitting door de raad is erkend, ook vaker als gefaseerd wordt gebouwd - moeten voldoen aan de best beschikbare technieken, terwijl die eis niet uit het vaststellingsbesluit volgt. Artikel 4, lid 4.2.2, onder c, sub 2, van de planregels stemt niet overeen met het vaststellingsbesluit.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt.

Bestuurlijke lus

7.    Gelet op de in 5.1 en 6.2 geconstateerde gebreken, kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

7.1.    De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak de in 5.1 en 6.2 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient de raad met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe planregeling en verbeelding vast te stellen.

7.2.     De raad dient de Afdeling en de maatschap de uitkomst van de opdracht mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Bij de voorbereiding ervan hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast.

8.    Met het oog op een finale geschilbeslechting, en mede gelet op het tijdverloop sinds het oorspronkelijke principeverzoek van de maatschap voor de uitbreiding van de varkensveehouderij dat is gedaan op 21 juni 2013, ziet de Afdeling aanleiding ter informatie van partijen overwegingen te wijden aan de voorwaardelijke verplichting zoals die in het plan is neergelegd.

8.1.    Voor zover de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat het plan zonder de voorwaardelijke verplichting onvoldoende bijdraagt aan kwaliteitsverbetering van de omgeving en dat de maatschap solitair deze kwaliteitsverbetering dient te realiseren, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 8 november 2017, waarin is overwogen dat van de maatschap niet mag worden gevergd om eigenstandig een verbetering van de kwaliteit van de omgeving te realiseren. Met de thans in het plan opgenomen voorwaardelijke verplichting lijkt aan dat oordeel voorbij te zijn gegaan. Wel kan van de maatschap worden gevraagd de bestaande kwaliteit niet te verslechteren. Dit is naar het oordeel van de Afdeling ook in lijn met wat daarover in de structuurvisie valt te lezen. In dit verband wordt opgemerkt dat uit de overgelegde berekeningen van de geurbelasting naar voren komt dat, ook indien de gewijzigde geurnormen voor gecombineerde luchtwassers in acht worden genomen, de geurnorm niet wordt overschreden.

8.2.    De Afdeling wijst voorts erop dat uit een oogpunt van rechtszekerheid op voorhand niet een toereikende grondslag is te zien om in een nieuw bestemmingsplan voor bestaande, vergunde stallen een voorwaardelijke verplichting op te leggen zoals in het bestreden plan is gedaan.

Conclusie

9.    Het beroep van [appellanten sub 2] is niet-ontvankelijk. Voor hen is dit een einduitspraak, zodat hiermee hun procedure bij de Afdeling ten einde komt.

9.1.    Ten aanzien van [appellanten sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

10.    Ten aanzien van het beroep van de maatschap wordt een bestuurlijke lus toegepast zoals hiervoor onder 7. vermeld.

10.1.    Ten aanzien van de maatschap zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] niet-ontvankelijk;

II.    draagt de raad van de gemeente Peel en Maas in het beroep van de [appellante sub 1] op:

- om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

- de Afdeling en de [appellante sub 1] de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. A. ten Veen en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Van Loo
Voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019

418-927.