Uitspraak 201903026/1/V6


Volledige tekst

201903026/1/V6.
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 maart 2019 in zaak nr. 18/2025 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2017 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [de vreemdeling] ingetrokken.

Bij besluit van 26 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door [de vreemdeling] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [de vreemdeling] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [de vreemdeling] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2019, waar [de vreemdeling], bijgestaan door mr. T.J.J.M. Wijngaard, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [de vreemdeling] heeft op 15 december 2006 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend (hierna: het verzoek). Hij beschikte op dat moment over een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf bij partner [partner]. Het verzoek is ingewilligd bij Koninklijk Besluit van 31 mei 2007.

Op 11 december 2014 heeft [de vreemdeling] een mvv-aanvraag ingediend voor zijn echtgenote [echtgenote] en hun zoon [zoon], geboren op [..-..-….].

2.    De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [de vreemdeling] ingetrokken, omdat hij bij het indienen van het verzoek niet had gemeld dat hij op 8 november 2005 in Egypte is gehuwd met een andere vrouw dan [partner], te weten [echtgenote]. Ook heeft [de vreemdeling] niet gemeld dat hij op 1 september 2006 met [echtgenote] een kind heeft gekregen. Indien [de vreemdeling] dit wel had gemeld zou hij het Nederlanderschap niet hebben verkregen, omdat uit deze feiten blijkt dat hij geen duurzame en exclusieve relatie met [partner] onderhield. Daarmee zouden bedenkingen hebben bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, aldus de staatssecretaris. Het Nederlanderschap is volgens de staatssecretaris dus verleend terwijl [de vreemdeling] voor het Nederlanderschap relevante feiten heeft verzwegen.

Kind bij andere vrouw

3.    [de vreemdeling] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de omstandigheid dat hij een kind bij een andere vrouw heeft verwekt een relevant feit is. Volgens [de vreemdeling] heeft hij destijds een misstap begaan, had hij toen geen duurzame relatie met [echtgenote] en was het hem tijdens zijn naturalisatieprocedure niet duidelijk dat het kind van [echtgenote] ook daadwerkelijk zijn kind was.

3.1.    De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2550, en van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2955, overwogen dat het verwekken van een kind bij een andere vrouw, een feit is waarvan [de vreemdeling] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het van belang kon zijn voor de beoordeling van het verzoek. Dit feit roept namelijk twijfel op over de duurzaamheid en exclusiviteit van zijn relatie met [partner], terwijl op basis daarvan zijn verblijf in Nederland was toegestaan. De stelling van [de vreemdeling] dat sprake was van een korte vakantieliefde en niet van een duurzame relatie met [echtgenote], wat daar ook van zij, laat onverlet dat die twijfel terecht bij de staatssecretaris is ontstaan. [de vreemdeling] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, ondanks het verwekken van een kind bij een andere vrouw, een duurzame en exclusieve relatie met [partner] had. Ook de gestelde omstandigheid dat [de vreemdeling] niet wist dat het kind daadwerkelijk zijn kind was, is geen reden om ten gunste van [de vreemdeling] te beslissen. Zoals de rechtbank namelijk terecht heeft overwogen, lag het op de weg van [de vreemdeling] om hierover duidelijkheid te krijgen tijdens de naturalisatieprocedure. Omdat [de vreemdeling] een feit heeft verzwegen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit van belang kon zijn voor de beoordeling van zijn naturalisatieverzoek, is, anders dan hij betoogt, niet relevant of [de vreemdeling] dit feit opzettelijk heeft verzwegen.

Het betoog faalt.

Relatie met andere vrouw

4.    [de vreemdeling] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond over de status van het op 8 november 2005 naar Egyptisch recht gesloten huwelijk onbesproken heeft gelaten. Volgens [de vreemdeling] was hij op 8 november 2005 niet getrouwd met [echtgenote], maar had hij haar op dat moment alleen een loze huwelijksbelofte gedaan.

De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [de vreemdeling] ingetrokken, omdat [de vreemdeling] tijdens het verzoek niet gemeld heeft dat hij met [echtgenote] was getrouwd én omdat hij niet gemeld heeft dat hij een zoon bij haar heeft verwekt. Omdat uit het voorgaande volgt dat alleen al de geboorte van de zoon twijfels oproept over de exclusiviteit en duurzaamheid van de relatie van [de vreemdeling] met [partner], mocht de rechtbank in het midden laten wat de aard van de relatie van [de vreemdeling] en [echtgenote] was.

Het betoog faalt.

Evenredigheid intrekking Nederlanderschap en verbod van vooringenomenheid

5.    [de vreemdeling] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat aan het algemeen belang in dit geval meer gewicht toekomt dan aan het belang van [de vreemdeling] bij het behouden van zijn Nederlanderschap. Volgens [de vreemdeling] heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris geen deugdelijke evenredigheidstoets heeft verricht zoals deze volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104. Volgens [de vreemdeling] heeft de staatssecretaris daarnaast ten onrechte niet onderzocht of hij recht had op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking voortgezet verblijf, nu zijn relatie met [partner] langer dan drie jaar heeft geduurd.

5.1.    Wat het Hof in het arrest Rottmann heeft overwogen, maakt dat de staatssecretaris moest nagaan of het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet, gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de gepleegde inbreuk en het tijdsverloop tussen het naturalisatiebesluit en het intrekkingsbesluit. De mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen, die volgens dat arrest ook bij de afweging moet worden betrokken, speelt in deze zaak geen rol. [de vreemdeling] heeft, voordat hij de Nederlandse nationaliteit verkreeg, niet de nationaliteit van een andere lidstaat gehad.

5.2.    Ter zitting bij de Afdeling heeft [de vreemdeling] toegelicht dat het verlies van zijn Unieburgerschap met zich brengt dat hij niet naar andere landen kan reizen. Drie van zijn kinderen hebben wel de Nederlandse nationaliteit, waardoor hij zich in een ingewikkelde situatie bevindt. De staatssecretaris heeft ter zitting daartegen ingebracht dat [de vreemdeling] inmiddels in het bezit is gesteld van een EU-verblijfsdocument, omdat hij de hoofdverzorger is van kinderen die Unieburger zijn en dat hij met dit document kan reizen. Omdat [de vreemdeling] verder niet heeft toegelicht welke gevolgen het verlies van zijn rechten als Unieburger voor hem heeft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een onevenredige besluitvorming.

5.3.    Bij de beoordeling van de evenredigheid van de intrekking van het Nederlanderschap mag de staatssecretaris niet zonder meer voorbijgaan aan de mogelijke verblijfsrechtelijke aanspraken die de betrokkene zou hebben gehad indien hij direct na het einde van de relatie met de verblijfsgever om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning had gevraagd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1298. In die zaak had de betrokkene met argumenten gestaafd waarom zij in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf' en was het voor de staatssecretaris niet ingewikkeld om te beoordelen of zij in aanmerking zou zijn gekomen voor die verblijfsvergunning, omdat de duurzaamheid en exclusiviteit van haar relatie met de verblijfsgever voor een bepaalde datum niet ter discussie stond. Het was in die zaak ook niet uit te sluiten dat die beoordeling in het voordeel van de betrokkene zou uitvallen. In dit geval ligt dat anders. [de vreemdeling] heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn verblijfsaanspraken niet met argumenten gestaafd en in dit geval kan niet worden gezegd dat de staatssecretaris die verblijfsaanspraken relatief eenvoudig kan beoordelen.

5.4.    De rechtbank heeft ook de overige door [de vreemdeling] genoemde omstandigheden in haar oordeel betrokken en is de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat de intrekking van het Nederlanderschap niet onevenredig is. [de vreemdeling] voert niet aan waarom de rechtbank tot een andere conclusie had moeten komen.

De rechtbank heeft daarnaast, anders dan [de vreemdeling] aanvoert, gemotiveerd uiteengezet dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor [de vreemdeling]'s standpunt dat de staatssecretaris formeel en materieel vooringenomen heeft gehandeld. Ook op dit punt voert [de vreemdeling] niet aan waarom de rechtbank ten onrechte tot die conclusie is gekomen.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Groenendijk
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

164-887.