Uitspraak 201601761/1/V6


Volledige tekst

201601761/1/V6.
Datum uitspraak: 9 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2016 in zaak nr. 15/5205 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2015 heeft de staatssecretaris het koninklijk besluit van 4 maart 2011, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken met ingang van 4 maart 2011.

Bij besluit van 10 juli 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door S.Q. Sandifort Msc., werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.

2. [appellant] heeft op 18 oktober 2010 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend. Hij beschikte op dat moment over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij [partner]". De geldigheidsduur van deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 13 maart 2013. Het verzoek om verlening van het Nederlanderschap is ingewilligd bij koninklijk besluit van 4 maart 2011.

3. De minister heeft bij besluit van 23 februari 2015, gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2015, het koninklijk besluit van 4 maart 2011 ingetrokken, omdat [appellant] bij het indienen van het naturalisatieverzoek er geen melding van had gemaakt dat hij in februari 2007 een kind heeft gekregen bij een andere vrouw dan [partner] en hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit feit van belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van dit verzoek.

De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien het vorenstaande tijdig bekend zou zijn geweest bij de minister, [appellant] niet in het bezit zou zijn gesteld van voormelde verblijfsvergunning omdat hij geen duurzame en exclusieve relatie met [partner] onderhield en bedenkingen zouden hebben bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). De verlening van het Nederlanderschap berustte volgens de minister derhalve op het door [appellant] verzwijgen van een voor de verlening van het Nederlanderschap relevant feit.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte het Nederlanderschap heeft ingetrokken. Hij voert aan dat twijfel aan de duurzaamheid van zijn relatie met [partner] hiertoe onvoldoende is. De minister heeft ten onrechte niet onderzocht of is komen vast te staan dat hij geen duurzame en exclusieve relatie met [partner] had. Hij wijst er hierbij op dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een relatie met de moeder van het kind had. Bovendien heeft hij het kind niet erkend.

4.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RWN wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van de RWN, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen bedenkingen bestaan.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de RWN kan de minister de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) kan de minister besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de naturalisandus in het kader van de naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie op de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.

Volgens de Handleiding zal intrekking slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.

Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dit ten tijde van belang luidde, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde vereisten.

Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan de vreemdeling die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt.

4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de geboorte van het kind bij een andere vrouw een feit is waarvan [appellant] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het van belang kon zijn voor de beoordeling van zijn verzoek om naturalisatie, aangezien dit twijfel oproept over de duurzaamheid en exclusiviteit van zijn relatie met [partner], op basis waarvan hem verblijf is toegestaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [partner] tijdens een verhoor bij de politie op 22 oktober 2014 heeft verklaard dat zij van 2004 tot 2007 een latrelatie met [appellant] onderhield, dat [appellant] in 2008 op haar adres stond ingeschreven maar daar nooit voor een lange periode heeft gewoond en dat zij wist dat hij een relatie met een andere vrouw had met wie hij een kind had. Deze verklaring, die de minister ook bij zijn besluitvorming heeft betrokken, is vervat in een ambtsedig opgemaakt proces verbaal, waarin [partner] na voorlezing ervan heeft volhard. Aan haar latere ten kantore van de raadsman van [appellant] afgelegde verklaring dat zij van 2007 tot 2012 met [appellant] heeft samengewoond komt reeds om die reden minder gewicht toe. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat zij daarin niet toelicht waarom deze verklaring op een essentieel punt in betekenisvolle mate van haar eerdere verklaring verschilt. De rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het hiervoor bedoelde verzoek bedenkingen bestonden tegen het verblijf van [appellant] voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Dat deze bedenkingen niet hebben geleid tot intrekking van de hem verleende verblijfstitel en dat ook niet uitdrukkelijk is vastgesteld dat deze tot zodanige intrekking zouden kunnen leiden, doet daar, anders dan [appellant] betoogt, niet aan af. Dat geldt ook voor het betoog van [appellant] dat één misstap niets zegt over de aard van zijn relatie, wat daar ook van zij.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016

164.