Uitspraak 201608540/1/R2


Volledige tekst

201608540/1/R2.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Stichting Enci Stop (hierna: SES), gevestigd te Maastricht,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2016, kenmerk 2016/65151, heeft het college een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van ENCI B.V. vestiging Maastricht, Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht tot 1 juli 2019.

Tegen dit besluit heeft SES beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de behandeling van het beroep aangehouden in verband met de prejudiciële vragen over het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (hierna: het PAS) die de Afdeling in andere zaken heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) bij uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1259. Het Hof heeft de vragen beantwoord in het arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:882.

SES, het college en ENCI hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2019, waar SES, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. A.C.H. Lahaije, en ENCI, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], advocaat te Eindhoven en F.L.M. Michel, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1.    Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Nbw 1998 ingetrokken. Omdat het bestreden besluit is genomen vóór 1 januari 2017 volgt uit artikel 9.10 van de Wnb dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.    Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

3.    De vergunning heeft betrekking op de bedrijfsactiviteiten van ENCI ten tijde van de aanvraag voor de vergunning in 2013. Het ENCI terrein bestond toen uit een kalksteengroeve en een cementproductielocatie. In de groeve gewonnen kalksteen werd naar de cementproductielocatie getransporteerd. Daar werd de kalksteen eerst verwerkt, onder meer door verhitting in een cementoven, tot het halffabricaat ‘klinker’ en vervolgens, met vliegas, hoogovenslak, kalkmeel of gips, vermalen tot cement. De vergunning is verleend voor de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten tot 1 juli 2019.

De datum van 1 juli 2019 is ontleend aan de afspraken die met ENCI zijn gemaakt over de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten. Die afspraken zijn neergelegd in het Plan van Transformatie ENCI-gebied en de daarbij behorende overeenkomst. Die afspraken houden in dat de commerciële winning van kalksteen en de productie van klinker op 1 juli 2018 worden beëindigd en dat in de periode tot 1 juli 2019 alleen nog winning van kalksteen plaatsvindt ten behoeve van het afwerken van de groeve. In die periode mag de oven nog voor maximaal 90 dagen in maximaal twee niet aaneengesloten periodes in bedrijf zijn. De oven wordt daarna permanent buiten gebruik genomen. Onderdeel van de afspraken is voorts dat de cementproductie ook na 1 juli 2019 mag worden voortgezet. ENCI zal daarvoor het halffabricaat klinker van elders gaan betrekken.

3.1.    De bedrijfsactiviteiten waarvoor de Nbw-vergunning is verleend zijn inmiddels beëindigd. Aan ENCI is bij besluit van 18 april 2019 een Wnb-vergunning verleend voor de bedrijfsactiviteiten die na 1 juli 2019 zullen plaatsvinden. Tegen deze vergunning zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.

3.2.    SES heeft het college bij brief van 5 september 2019 verzocht de vergunning van 18 april 2019 in te trekken.

Is SES (nog) belanghebbende bij het besluit?

4.    Het college betoogt dat het beroep van SES niet-ontvankelijk is omdat SES geen belanghebbende is bij het besluit tot het verlenen van de tijdelijke vergunning. SES verricht volgens het college al langere tijd geen feitelijke werkzaamheden meer.

4.1.    Uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt (artikel 1:2, eerste en derde lid, Awb). Het beroep van SES is niet-ontvankelijk als zij gedurende de beroepstermijn geen belanghebbende was. Als SES na afloop van de beroepstermijn niet langer als belanghebbende kan worden aangemerkt, dan kan dat een rol spelen bij de vraag of zij nog belang heeft bij de beoordeling van haar beroep.

4.2.    Niet in geschil is dat SES krachtens haar statutaire doelstelling, die onder meer gericht is op het behartigen van het belang van het behoud van de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van de Sint Pietersberg, het Jekerdal en de Cannerberg, een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken statutair belang heeft. Verder kan uit de uitspraak van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2098, op het beroep van SES tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag voor de vergunning die nu aan de orde is, (impliciet) worden afgeleid dat SES op dat moment krachtens haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks betrokken belang had bij een besluit over de vergunning die nu aan de orde is. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat daarvan in het najaar van 2016, het moment waarop de beroepstermijn tegen de tijdelijke vergunning liep, niet langer sprake zou zijn. Verder heeft SES ter zitting een lijst van werkzaamheden overgelegd die zij de afgelopen jaren heeft verricht ter behartiging van haar statutaire doelstelling. Daaruit volgt dat SES onder meer bijeenkomsten voor haar achterban organiseert, deelneemt aan verschillende activiteiten op en rond de St. Pietersberg en overleggen voert met verschillende partijen over ontwikkelingen rond de St. Pietersberg. De Afdeling is gelet daarop van oordeel dat SES gelet op haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden ook nu nog een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft.

Het betoog van het college slaagt niet.

Heeft SES nog belang bij de behandeling van haar beroep?

5.    ENCI en het college stellen dat SES geen belang meer heeft bij de behandeling van het beroep omdat de vergunning is geëxpireerd en de bedrijfsactiviteiten die vergund waren zijn beëindigd.

5.1.    SES stelt dat zij belang heeft bij de behandeling van haar beroep omdat een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van de verleende vergunning van belang is in de procedure over de intrekking van de huidige Wnb-vergunning van ENCI. Daarbij wijst zij erop dat de exploitatie van de cementfabriek onderdeel is van beide vergunningen.

Verder stelt SES dat zij belang heeft bij de vernietiging van de tijdelijke vergunning en daarmee bij de behandeling van haar beroep, omdat zij meent dat de bedrijfsactiviteiten van ENCI hebben geleid tot milieuschade aan beschermde habitats. SES wil de mogelijkheid hebben om aan het college te verzoeken ENCI te verplichten tot het treffen van herstelmaatregelen in verband met de door ENCI veroorzaakte milieuschade. Een dergelijk verzoek is echter gelet op het bepaalde in artikel 17.8, onder b, van de Wet milieubeheer, zinloos als de milieuschade is ontstaan als gevolg van een activiteit waarvoor een Nbw-vergunning is verleend.

5.2.    De vraag of SES nog belang heeft bij de behandeling van haar beroep wordt beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van deze uitspraak. De vergunning voor de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van ENCI tot 1 juli 2019 is inmiddels geëxpireerd. Dit betekent dat SES in beginsel geen belang meer heeft bij de behandeling van haar beroep. Dit kan anders zijn als het belang bij een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van een verleende vergunning is gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel van de Afdeling kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen voor een vergunning en de toetsing daarvan. Voorts kan een belang bij een beoordeling van een beroep bestaan indien de belanghebbende stelt schade te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij dergelijke schade daadwerkelijk en als gevolg van het door hem bestreden besluit heeft geleden.

Belang in verband met verzoek om intrekking huidige vergunning?

5.3.    De vergunning die op 1 juli 2019 is geëxpireerd heeft betrekking op de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten zoals deze in 2013 plaatsvonden. Die bedrijfsactiviteiten bestonden uit het winnen van kalksteen uit de groeve, de productie van klinker en de productie van cement. De winning van kalksteen uit de groeve en de productie van klinker zijn per 1 juli 2019 geheel beëindigd. Het gewonnen kalksteen en de geproduceerde klinker vormden de grondstoffen voor de cementproductie tot 1 juli 2019. De gevolgen van de depositie van verschillende stoffen als gevolg van de winning van kalksteen, de productie van klinker en de productie van cement met deze grondstoffen, zijn onderzocht in de aan de tijdelijke vergunning ten grondslag liggende onderzoeken.

De beëindiging van de winning van kalksteen en de productie van klinker heeft geleid tot een verandering van de exploitatie van de cementfabriek en de cementproductielocatie. Deze veranderingen bestaan onder meer uit de aanvoer en het gebruik van andere grondstoffen en de herinrichting van de cementproductielocatie die samenhangt met de herontwikkeling van de klinkerproductielocatie tot bedrijventerrein en de ontsluiting daarvan. De gevolgen van de depositie van de cementproductie met de thans gebruikte grondstoffen zijn onderzocht voor de verlening van de huidige Wnb-vergunning.

Gelet op de verschillen tussen de bedrijfsactiviteiten die tot 1 juli 2019 mochten en na die datum mogen plaatsvinden, is een uitspraak over de rechtmatigheid van de tijdelijke vergunning voor de bedrijfsactiviteiten die bovendien inmiddels zijn beëindigd, niet relevant in een procedure over de intrekking van een vergunning voor de huidige bedrijfsactiviteiten.

Belang in verband met verzoek krachtens titel 17.2 Wet milieubeheer?

5.4.    Uit artikel 17.15 van de Wet milieubeheer volgt dat een belanghebbende het bevoegd gezag kan verzoeken een beschikking te nemen die ertoe strekt dat degene die een activiteit verricht waardoor zich milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan voordoet, wordt verplicht tot (onder meer) het treffen van de nodige herstel- of preventieve maatregelen. Uit artikel 17.16 volgt dat de kosten voor de getroffen preventieve of herstelmaatregelen in beginsel worden gedragen door degene die de activiteit verricht waardoor milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan wordt veroorzaakt. Onder milieuschade wordt - voor zover hier relevant - verstaan: ‘elke vorm van schade aan beschermde soorten of natuurlijke habitats die, gelet op de referentietoestand en de criteria van bijlage I bij EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid, aanmerkelijke negatieve effecten heeft op het bereiken of handhaven van de gunstige staat van instandhouding van deze soorten of habitats’. Onder degene die de activiteit verricht wordt verstaan: "de […] persoon die de activiteit verricht of heeft verricht, regelt of heeft geregeld, met inbegrip van de houder van een vergunning [..] voor het verrichten van de activiteit".

Deze bepalingen maken deel uit van titel 17.2 van de Wet milieubeheer. Uit artikel 17.8, onder b, van de Wet milieubeheer volgt dat deze titel niet van toepassing is op milieuschade aan beschermde soorten of natuurlijke habitats bestaande uit de vooraf vastgestelde negatieve effecten van activiteiten waarvoor door het bevoegd gezag vergunning is verleend in overeenstemming met bepalingen ter uitvoering van artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Dit betekent dat titel 17.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op milieuschade door activiteiten waarvoor een Nbw-vergunning is verleend. SES stelt derhalve terecht dat zij een verzoek tot het treffen van herstelmaatregelen vanwege milieuschade die door de activiteiten waarvoor de tijdelijke vergunning is verleend zou zijn veroorzaakt, alleen kan doen als de tijdelijke vergunning alsnog wordt vernietigd. Zij heeft derhalve belang bij de behandeling van haar beroep.

Welk recht is van toepassing?

6.    SES betoogt dat niet duidelijk is of de vergunning al dan niet met toepassing van het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (hierna: het PAS) en de daarbij behorende regelgeving is verleend. Dat had volgens SES wel gemoeten, gelet op het overgangsrecht dat in artikel 67a van de Nbw 1998 is opgenomen.

6.1.    Het college stelt dat de vergunning niet met toepassing van het PAS en de daarbij behorende regelgeving is verleend. De aanvraag voor de vergunning is voor 1 juli 2015 ingediend. Het college leidt uit artikel 67a van de Nbw 1998 af dat in dat geval het recht zoals dat voor 1 juli 2015 luidde van toepassing is.

6.2.    Uit artikel 67a van de Nbw 1998 volgt dat het PAS en de daarbij behorende regelgeving niet van toepassing zijn op projecten die stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaken indien (i) voor het project, voor 1 juli 2015 een besluit voor een Nbw-vergunning in voorbereiding is, (ii) de voor het nemen van het besluit beschikbare gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bestuursorgaan voldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van het besluit en (iii) bovendien, ingeval het besluit betrekking heeft op een project als bedoeld in artikel 19f, eerste lid, een volledige passende beoordeling als bedoeld in dat artikellid is gemaakt.

6.3.    De aanvraag voor de Nbw-vergunning is op 2 september 2013 ingediend. De vergunning is verleend met toepassing van de Nbw 1998 zoals deze voor 1 juli 2015, het moment waarop het PAS en de bijbehorende regelgeving, van kracht werden, luidde. Aan het besluit tot verlening van de vergunning ligt een passende beoordeling ten grondslag die in 2016 is geactualiseerd.

De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 geoordeeld dat de bevoegde bestuursorganen bij de verlening van onder meer Nbw-vergunningen geen toepassing konden geven aan het PAS en de daarbij behorende regelgeving. Dat betekent dat, ook als uit artikel 67a van de Nbw 1998 zou voortvloeien dat het PAS-regime in dit geval van toepassing was, het college dat terecht niet ten grondslag heeft gelegd aan de vergunningverlening.

Het betoog faalt.

Leunt de passende beoordeling op de passende beoordeling van het PAS?

7.    SES stelt dat de conclusie in de passende beoordeling dat de stikstofdepositie vanwege de bedrijfsactiviteiten van ENCI niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van verschillende Natura 2000-gebieden, mede berust op de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt. De passende beoordeling van het PAS voldoet volgens SES niet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De passende beoordeling die aan de vergunning voor de bedrijfsactiviteiten van ENCI ten grondslag is gelegd voldoet daarom evenmin aan die eisen.

7.1.    Het college stelt dat in de passende beoordeling weliswaar wordt verwezen naar de passende beoordeling van het PAS, maar dat de conclusie over de gevolgen van stikstofdepositie vanwege de bedrijfsactiviteiten van ENCI daar niet op berust. In de passende beoordeling is immers ondanks de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt, een beoordeling per habitattype voor de dichtstbij gelegen Natura 2000-gebieden gemaakt. Wel ziet het college in de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt een bevestiging voor de conclusies in de voorliggende passende beoordeling.

7.2.    Aan het besluit tot verlening van de vergunning ligt de "Passende beoordeling Nederlandse Natura 2000-gebieden, Kalksteenwinning en cementproductie ENCI B.V.", 10 mei 2016, opgesteld door Arcadis in opdracht van ENCI, ten grondslag. De beschrijving en beoordeling van de gevolgen van stikstofdepositie door de bedrijfsactiviteiten van ENCI staan in de paragrafen 5.4.2 - 6.5. Paragraaf 5.4.2 bevat enkele algemene punten die ‘belangrijke randvoorwaarden’ zijn voor de effectbeoordeling die in de volgende paragrafen is uitgewerkt voor de Natura 2000-gebieden Sint Pietersberg & Jekerdal, Savelsbos en Bemelerberg & Schiepersberg.

7.3.    In paragraaf 5.4.2 staat dat de stikstofdepositiebijdrage van ENCI sinds jaar en dag onderdeel uitmaakt van de achtergronddepositie. In termen van impact is ENCI niet te beschouwen als nieuwe activiteit, aldus de passende beoordeling. Beoordeeld is of de totale stikstofdepositiebijdrage van ENCI die nog kan plaatsvinden tot 1 juli 2019 leidt tot een aantasting van stikstofgevoelige natuurwaarden.

Het laatste punt in paragraaf 5.4.2 luidt, voor zover relevant: "De stikstofdepositie van ENCI - aanwezig sinds 1926 in de achtergronddepositie - neemt af als gevolg van de veranderde bedrijfsvoering. Dit betekent dat het aandeel in de achtergronddepositie afneemt. Met de huidige achtergronddeposities en verwachte achtergronddeposities naar de toekomst toe, blijkt het in het Programma Aanpak Stikstof mogelijk om ontwikkelruimte beschikbaar te stellen voor de Natura 2000-gebieden Sint Pietersberg & Jekerdal, Savelsbos en Bemelerberg & Schiepersberg. In de bijbehorende gebiedsanalyses […] en Passende Beoordeling van de PAS […] is gemotiveerd dat - met inachtneming van de autonome daling van stikstofdepositie en tegen de achtergrond van de natuurherstelmaatregelen die in het kader van het programma worden uitgevoerd - de stikstofdepositie op de Sint Pietersberg (die dus inclusief de bijdrage van ENCI daaraan is) niet leidt tot significant negatieve effecten. Uit de PAS volgt zelfs dat er nog ruimte is voor het toedelen van ontwikkelruimte (dus extra stikstofdepositie) voor het gebied. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de depositie door ENCI niet leidt tot een significant effect op de habitats en habitats van soorten waarvoor in het Natura 2000-gebied een instandhoudingsdoelstelling geldt. […] Dit betekent dat de voortdurende aanwezigheid van ENCI niet leidt tot significant negatieve effecten. Ondanks dit gegeven is hierna toch een overzicht van de invloed en effecten van ENCI gegeven om zo inzichtelijk mogelijk te maken welke invloed ENCI in de omgeving heeft".

Het slot van paragraaf 5.4.2 luidt:

"Voornoemde punten zijn belangrijke randvoorwaarden voor de effectbeoordeling die in de volgende paragrafen is uitgewerkt of waar rekening mee gehouden moet worden bij het lezen van de effectbeoordeling".

Vervolgens is een effectbeoordeling gemaakt voor de deposities op (overbelaste) habitattypen in de Natura 2000-gebieden Sint Pietersberg & Jekerdal, Savelsbos, Bemelerberg & Schiepersberg. De conclusies daarvan zijn opgenomen in paragraaf 6.3 van de passende beoordeling. Daarin wordt gesteld dat het aandeel van ENCI in de achtergronddepositie klein is, namelijk minder dan 1% en na 1 juli 2019 verder zal afnemen. Redelijkerwijs leidt het aandeel van ENCI niet tot effecten of vertraging bij het halen van de instandhoudingsdoelstelling. Significant negatieve effecten als gevolg van ENCI zijn uitgesloten. In de eindconclusie (par. 6.5) staat verder dat de kwaliteit van de habitattypen in het Natura 2000-gebied Sint Pietersberg & Jekerdal, het gebied waar de bijdrage van ENCI aan de totale depositie het grootst is, tot 1 juli 2019 zal worden gemonitord. In 2014 is de nulsituatie vastgelegd en eventuele onvoorziene veranderingen in de kwaliteit van de habitats die een negatieve invloed op de instandhoudingsdoelstelling hebben kunnen op deze manier tijdig opgemerkt worden.

In paragraaf 5.5 staat dat een beoordeling van cumulatieve effecten met andere projecten niet nodig is omdat de bijdrage van ENCI in de achtergronddepositie zit die in het kader van het PAS passend is beoordeeld. Dat betekent dat ENCI in de beoordelingen en toetsingen en bij aanvragen voor andere projecten in het kader van het PAS wordt meegenomen, aldus de passende beoordeling.

7.4.    De Afdeling leidt uit de slotpassage van paragraaf 5.4.2 af dat bij de beoordeling van de effecten van de stikstofdepositiebijdrage van ENCI op de drie nabijgelegen Natura 2000-gebieden het PAS en de passende beoordeling die daaraan ten grondslag is gelegd, zijn betrokken. Het PAS is verder zoals uit paragraaf 5.5 volgt betrokken bij de cumulatietoets. De Afdeling volgt het college dan ook niet in het ter zitting ingenomen standpunt dat de verwijzingen naar het PAS slechts illustratief zijn en geen rol hebben gespeeld in de conclusies van de passende beoordeling. Voor de beoordeling van de depositie die onderdeel uitmaakt van de achtergronddepositie wordt naar het oordeel van de Afdeling geleund op de passende beoordeling van het PAS.

7.5.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien. De passende beoordeling die aan de tijdelijke vergunning voor ENCI ten grondslag is gelegd voldoet, zoals SES terecht stelt, dus evenmin aan de eisen die uit dat artikel voortvloeien.

7.6.    Uit het voorgaande volgt dat het college op basis van de passende beoordeling niet de zekerheid heeft verkregen dat de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van ENCI tot 1 juli 2019 de natuurlijke kenmerken van verschillende Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 19e en 19f van de Nbw 1998. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Omdat de periode waarvoor de vergunning was gevraagd inmiddels is verstreken hoeft het college geen nieuw besluit op de aanvraag te nemen.

8.    Het college dient ten aanzien van SES op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van Stichting Enci Stop gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 18 augustus 2016, kenmerk 2016/65151;

III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij Stichting Enci Stop in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.336,40 (zegge: tweeduizend driehonderdzesendertig euro en veertig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en waarvan € 1.280,00 de kosten van de deskundige betreffen; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;

IV.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan Stichting Enci Stop het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Verbeek
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

388.

Bijlage

Wet milieubeheer

Titel 17.2. Maatregelen bij milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan

Artikel 17.6

1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

degene die de activiteit verricht: de natuurlijke persoon of de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersoon die de activiteit verricht of heeft verricht, regelt of heeft geregeld, of aan wie een doorslaggevende economische zeggenschap over het technisch functioneren van de activiteit is overgedragen, met inbegrip van de houder van een vergunning of toelating voor het verrichten van de activiteit en de persoon die de activiteit laat of heeft laten registreren of er kennisgeving van doet of heeft gedaan;

[…]

natuurlijke habitats: habitats van de soorten, natuurlijke habitats en voortplantings- of rustplaatsen als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder b, van EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid;

milieuschade:

1°.elke vorm van schade aan beschermde soorten of natuurlijke habitats die, gelet op de referentietoestand en de criteria van bijlage I bij EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid, aanmerkelijke negatieve effecten heeft op het bereiken of handhaven van de gunstige staat van instandhouding van deze soorten of habitats;

Artikel 17.7

Deze titel is van toepassing op:

[…]

b. milieuschade aan beschermde soorten of natuurlijke habitats of een onmiddellijke dreiging daarvan die wordt veroorzaakt door een andere activiteit dan bedoeld onder a, indien degene die de activiteit verricht schuld of nalatigheid kan worden verweten.

Artikel 17.8

In afwijking van artikel 17.7 is deze titel niet van toepassing op:

[…]

b. milieuschade aan beschermde soorten of natuurlijke habitats bestaande uit de vooraf vastgestelde negatieve effecten van activiteiten waarvoor door het bevoegd gezag vergunning is verleend:

1°.in overeenstemming met bepalingen ter uitvoering van artikel 6, derde en vierde lid, of artikel 16 van richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, artikel 9 van richtlijn nr. 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand, {..}

Artikel 17.10

1. Het bevoegd gezag kan degene die een activiteit verricht, waardoor zich milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan voordoet:

[…]

c. verplichten de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen;

[…]

3. Een beslissing als bedoeld in het eerste lid, onder c, of tweede lid, wordt op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. Van de beschikking wordt mededeling gedaan aan de bestuursorganen of overheidsdiensten, bedoeld in artikel 17.2, derde lid.

Artikel 17.15

1. Belanghebbenden, alsmede de bestuursorganen of overheidsdiensten, bedoeld in artikel 17.2, derde lid, kunnen in geval van milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan het bevoegd gezag verzoeken een beschikking tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 17.10, derde lid, artikel 17.12, vierde lid, of artikel 17.13, vijfde lid, te geven.

Natuurbeschermingswet 1998 (tot 1 januari 2017)

Artikel 19d

1. Het is verboden zonder vergunning […] van gedeputeerde staten […] projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling […] de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. […].

Artikel 19f

1. Voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt de initiatiefnemer alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Artikel 19g

1. Indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Artikel 67a

1. De artikelen 19km, 19kn en 19ko zijn niet van toepassing op projecten, plannen en andere handelingen die stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaken indien:

- voor het project, plan of de andere handeling voor het tijdstip van inwerkingtreding van het programma een besluit als bedoeld in artikel 19km, eerste lid, in voorbereiding is bij het desbetreffende bestuursorgaan;

- de voor het nemen van het desbetreffende besluit beschikbare gegevens en bescheiden naar het oordeel van het desbetreffende bestuursorgaan voldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van het desbetreffende besluit en bovendien, ingeval het besluit betrekking heeft op een project als bedoeld in artikel 19f, eerste lid, een volledige passende beoordeling als bedoeld in dat artikellid is gemaakt, en

- degene die het desbetreffende project zal realiseren, onderscheidenlijk de andere handeling zal verrichten, heeft een tijdige uitvoering verzekerd van de maatregelen die in het kader van de realisering van het project, onderscheidenlijk het verrichten van de andere handeling worden getroffen om te verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast als gevolg van het project, onderscheidenlijk om verslechteringen of significant verstorende effecten als gevolg van de andere handeling te voorkomen.