Uitspraak 200106021/1


Volledige tekst

200106021/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

de Kroon,
verweerster.

1. Procesverloop

Bij koninklijk besluit van 19 februari 2001, nr. 01.000893 (Stb. 2001,117) is het besluit van appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders) van 14 juni 2000 tot verlening van een bouwvergunning aan appellant sub 2 voor het oprichten van een woonhuis op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de bouwvergunning), vernietigd.

Tegen dit besluit hebben burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] bij brieven van 27 maart 2001 onderscheidenlijk 26 maart 2001 ieder een bezwaarschrift ingediend.

Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft [appellant sub 2] bij brief van 20 november 2001, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op die dag, beroep ingesteld.

Bij koninklijk besluit van 5 december 2001, nr. 01.005793 (Stb. 2002,12) zijn de bezwaren tegen het bovenvermelde koninklijk besluit van 19 februari 2001 ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben burgemeester en wethouders bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, beroep ingesteld. Zij hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet het beroep van [appellant sub 2] tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar mede geacht worden te zijn gericht tegen het koninklijk besluit van 5 december 2001. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 januari 2002. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 25 april 2002 heeft verweerster een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en W.A. Verhoeven en mr. G.M. van den Boom, respectievelijk wethouder en ambtenaar der gemeente, [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en verweerster, in dezen – gelet op artikel 8:23, tweede lid, van de Awb - vertegenwoordigd door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ter zitting vertegenwoordigd door drs. C.Y. Molenaar-Mandersloot, mr. W.J.A. Vellekoop en J. van den Brink, allen ambtenaar ten departemente, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ter zitting vertegenwoordigd door mr. drs. J.H. Mensen en mr. drs. H.G.J. Bruins Slot, beiden ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Voorzover het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar, overweegt de Afdeling als volgt. Aangezien verweerster inmiddels een beslissing op bezwaar heeft genomen en voorts niet is gebleken van enig resterend belang bij een beoordeling van dat beroep, dient het in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.2. Ingevolge artikel 268, eerste lid, van de Gemeentewet kan een besluit dan wel een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg van het gemeentebestuur bij koninklijk besluit worden vernietigd.

Ingevolge artikel 281a, eerste lid, van de Gemeentewet, zoals dat artikel luidde tot 7 maart 2002, kan een belanghebbende, in afwijking van artikel 8:4, onderdeel a, van de Awb tegen een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 268, eerste lid, dan wel tegen een vernietigingsbesluit als bedoeld in de artikelen 83, tweede lid, en 84, tweede lid, beroep instellen bij de Afdeling.

2.3. Verweerster heeft bij de beslissing op bezwaar van 5 december 2001 haar besluit tot spontane vernietiging van de bouwvergunning wegens strijd met het recht gehandhaafd. Aan dit besluit is (kort gezegd) ten grondslag gelegd dat de bij de verlening van de bouwvergunning toegepaste calamiteitenbepaling evident geen grondslag voor de verlening daarvan kon bieden, zodat de vergunning in kennelijke strijd met het bestemmingsplan is verleend. Bovendien is er naar haar oordeel sprake van strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat het in geding zijnde perceel ingevolge het provinciale beleid, dat mede als een uitwerking van het rijksbeleid inzake de Ecologische Hoofdstructuur dient te worden beschouwd, valt binnen het natuurkerngebied van de provinciale Groene Hoofdstructuur. Verweerster acht vernietiging in dit geval aangewezen, omdat burgemeester en wethouders naar haar oordeel willens en wetens een onrechtmatige vergunning hebben verstrekt, terwijl zij bovendien wisten dat verlening van die vergunning strijd met een goede ruimtelijke ordening opleverde. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat [appellant sub 2] de onrechtmatigheid van de aan hem verleende bouwvergunning heeft beseft, althans dat hij deze had moeten beseffen.

2.4. In artikel 10:35 van de Awb is bepaald dat vernietiging alleen geschiedt wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Aan de rechter ligt ter beoordeling voor de vraag of het vernietigende bestuursorgaan, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot vernietiging van het besluit in kwestie heeft kunnen komen.

2.5. Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerster om tot vernietiging van de bouwvergunning over te gaan, overweegt de Afdeling als volgt. Appellanten bestrijden dat de bouwvergunning in strijd met het bestemmingsplan is verleend. Naar ter zitting is gebleken rust ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in hoofdzaken, herziening 1962" op de onderhavige gronden deels de bestemming "Agrarisch gebruik II" en deels de bestemming “Agrarisch gebruik I”. Niet in geschil is – en ook de Afdeling stelt vast – dat het bouwplan hiermee in strijd is. Appellanten zijn niettemin van mening dat de bouwvergunning kon worden verleend met toepassing van de zogeheten calamiteitenbepaling, neergelegd in de slotbepaling, onder D, van de planvoorschriften.

Deze bepaling luidt als volgt:

"Behoudens onteigening overeenkomstig de wet mag in afwijking van dit plan een niet daarmede overeenstemmend bestaand gebouw: geheel worden vernieuwd of veranderd, indien het door een calamiteit mocht worden verwoest, zulks echter met inachtneming van de voorgevelrooilijn."

Hoewel op grond van de bewoordingen van deze bepaling – strikt genomen – niet zonder meer kan worden vastgesteld welke datum voor de toepassing daarvan tot uitgangspunt moet worden genomen, brengt, mede bezien in het licht van hetgeen onder C. van de slotbepaling is opgenomen, een redelijke uitleg van dit voorschrift met zich dat als peildatum voor de toepassing hiervan heeft te gelden de datum van tervisielegging van het ontwerp van het uitbreidingsplan. De door appellanten bepleite uitleg dat het moment van de calamiteit als uitgangspunt dient te worden genomen, volgt de Afdeling dan ook niet. Zoals ook verweerster heeft gesteld, zou in die opvatting het woord “bestaand” in feite zinledig zijn, omdat niet bestaande gebouwen niet door een calamiteit kunnen worden getroffen. Aangezien vast staat dat op het moment van tervisielegging van het uitbreidingsplan zowel de bebouwing als het gebruik ervan in overeenstemming waren met dat plan, mist de calamiteitenbepaling reeds hierom toepassing.

2.6. Appellanten hebben subsidiair betoogd dat de eerder op het perceel aanwezige boerderij – zes jaar geleden - door brand is teniet gegaan, zodat een beroep kan worden gedaan op de jurisprudentie van de Afdeling waarin is aanvaard dat buiten het geval van overgangsrecht herbouw van een door een calamiteit tenietgegaan gebouw mogelijk is. In dit verband is verwezen naar de uitspraak van de voormalige Afdeling rechtspraak van 14 augustus 1984, nr. R02.83.3398, en de uitspraak van de Afdeling van 6 april 1999, nr. H01.98.1185 (gepubliceerd in AB 1999, 417). De Afdeling stelt voorop dat genoemde jurisprudentie een uitzonderingskarakter heeft en beperkt dient te worden uitgelegd. De strekking daarvan is dat een belanghebbende als gevolg van een calamiteit niet in een slechtere, maar ook niet in een betere positie mag komen te verkeren. Dit betekent onder meer dat er slechts sprake kan zijn van herbouw van verloren gegane bebouwing, indien de oppervlakte van het nieuw op te richten bouwwerk nagenoeg gelijk is aan die van het vroegere bouwwerk en ook de aard en de omvang daarvan overeenstemt met die van de vroegere bebouwing. Daarvan is hier geen sprake. Nog daargelaten dat belangrijke delen van de woning niet conform de oude bebouwingscontouren zijn opgericht, heeft deze een inhoud van 1363 m3, terwijl de teniet gegane boerderij een inhoud had van 440 m3. Bovendien heeft de calamiteit circa zes jaar voor het verlenen van de bouwvergunning plaatsgevonden. Dit betekent dat na de calamiteit een zodanige termijn was verstreken, dat geen beroep meer op het (on)geschreven overgangsrecht kon worden gedaan.

2.7. Uit het vorenstaande volgt dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zodat zij bevoegd was om van haar vernietigingsrecht gebruik te maken.

2.8. Terzake van de toepassing van het instrument van spontane schorsing en vernietiging is het beleid van verweerster in algemene zin neergelegd in de notitie inzake de inzet van het instrument spontane schorsing en vernietiging (TK 1991-1992, 21427, nr. 21). Meer in concreto zijn de uitgangspunten voor het gebruik van dat instrument op het terrein van de ruimtelijke ordening beschreven in de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 februari 2001.

In eerstgenoemde notitie is onder meer aangegeven dat in de heersende opvattingen omtrent de verhoudingen tussen overheden past dat het centrale gezag niet dan met de nodige terughoudendheid van zijn vernietigingsbevoegdheid gebruik maakt. Strijd met het recht of met het algemeen belang is op zichzelf nog niet voldoende om vernietiging te rechtvaardigen. Daarbovenop komt nog een bestuurlijke beoordeling, waarbij getoetst wordt aan een drietal criteria:

- de inbreuk op de rechtsorde moet zodanig zijn dat een dwingend openbaar belang is gediend met vernietiging;

- vernietiging is geen doel op zichzelf: zij beoogt mede met het recht of het algemeen belang strijdige gevolgen te voorkomen;

- het toezichthoudend orgaan moet zelf ook de beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen, zoals de rechtszekerheid en het vermijden van willekeur (als er meerdere soortgelijke besluiten zijn).

In vermelde brief van 2 februari 2001 is aangegeven dat onrechtmatig verleende bouwvergunningen in uitzonderlijke situaties in aanmerking zouden moeten komen voor schorsing en vernietiging. Het gaat onder meer om gevallen waarbij het gemeentebestuur evident in strijd met het bestemmingsplan handelt: een bouwvergunning wordt afgegeven terwijl duidelijk is dat het bestemmingsplan dit niet mogelijk maakt en veelal ook niet een vrijstellingsverzoek door de provincie, daarbij geadviseerd door de Inspecteur voor de Ruimtelijke Ordening, zou zijn gehonoreerd. Wanneer bovendien ook de vergunninghouder wist of behoorde te weten dat de vergunning in strijd met de wet verleend werd, en zeker wanneer daarbij sprake was van samenspanning tussen gemeente en aanvrager, zijn er termen om ook vergunningen die formele rechtskracht hebben gekregen door middel van het instrument van schorsing en vernietiging aan te tasten.

2.9. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat het vernietigingsbesluit in strijd is met het beleid van verweerster inzake de toepassing van het instrument van spontane schorsing en vernietiging, althans dat de in de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 februari 2001 neergelegde uitgangspunten voor het gebruik van dat instrument op het terrein van de ruimtelijke ordening niet in overeenstemming zijn met het gestelde in de notitie inzake de inzet van het instrument spontane schorsing en vernietiging. In dat verband is betoogd dat een in strijd met het bestemmingsplan verleende bouwvergunning niet automatisch een gekwalificeerde inbreuk op de rechtsorde oplevert als bedoeld in voormelde notitie en dat er is gehandeld in strijd met de rechtszekerheid en het verbod van willekeur.

2.10. De Afdeling stelt voorop dat zij de in voornoemde twee stukken opgenomen beleidscriteria niet onredelijk of innerlijk tegenstrijdig acht. Voorts volgt de Afdeling [appellant sub 2] niet in zijn betoog dat de wetenschap van een vergunninghouder bij een beslissing omtrent vernietiging geen rol zou mogen spelen. Het staat verweerster vrij om door middel van (beleids)criteria invulling te geven aan haar discretionaire bevoegdheid, mits zodanige criteria niet in strijd zijn met de wettelijke bepalingen die op deze bevoegdheid van toepassing zijn. Van een zodanige strijd is hier geen sprake en ook overigens valt niet in te zien dat het onredelijk is dat verweerster de wetenschap van een vergunninghouder bij haar besluitvorming betrekt.

2.11. Ten aanzien van de stelling dat verweerster niet overeenkomstig de beleidscriteria heeft beslist, overweegt de Afdeling als volgt.

Vast staat – zoals hiervoor is overwogen - dat de bouwvergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan. In het aan de bouwvergunning ten grondslag liggende advies aan burgemeester en wethouders is vermeld dat het bouwplan formeel strijdig is met het vigerende bestemmingsplan, omdat de bestemming ter plaatse "Agrarisch gebruik II" is. Voorts is daarin aangegeven dat ook de overgangsbepalingen ruim geïnterpreteerd dienen te worden en dat tegen een zodanige interpretatie geen stedenbouwkundige bezwaren bestaan. De verschillende aan deze besluitvorming voorafgaande ambtelijke adviezen vermelden dat de bouw voor wonen op grond van het bestemmingsplan geheel is uitgesloten, dan wel dat dit binnen twee jaar moet gebeuren. Er wordt daarin gesproken in termen van “afwijking” of “een zeer ruime interpretatie van het overgangsrecht”.

In het kader van de bezwaarschriftprocedure is door burgemeester en wethouders erkend dat de in dit geval doorlopen en als "vrijstelling" betitelde procedure werd gevolgd in gevallen waarin een bouwplan formeel in strijd werd geacht met het bestemmingsplan, maar er naar het oordeel van burgemeester en wethouders uit beleidsmatig oogpunt geen bezwaren waren om tot verlening van bouwvergunning over te gaan. De vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in het kader waarvan een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist, werd dan niet gevolgd. In dergelijke gevallen werd voor verlening van de bouwvergunning van de aanvrager wel verlangd dat hij verklaringen van buren overlegde inhoudende dat zij geen bezwaar hadden tegen de voorgenomen bouw. Gegeven deze feiten en omstandigheden heeft verweerster naar het oordeel van de Afdeling mogen aannemen dat burgemeester en wethouders de bouwvergunning willens en wetens in strijd met de wet hebben verleend. Daarnaast heeft verweerster overwogen dat de onrechtmatige vergunningverlening leidt tot strijd met een goede ruimtelijke ordening, aangezien het perceel is gelegen in de Groene Hoofdstructuur. Zowel wat betreft het gebruik voor burgerwoondoeleinden als wat betreft de omvang van de woning past het bouwwerk niet in het provinciaal beleid voor het buitengebied. Het alsnog legaliseren van de woning door middel van het verlenen van vrijstelling behoort dan ook niet tot de mogelijkheden. Het vorenstaande in aanmerking nemende is de Afdeling van oordeel dat verweerster zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouwvergunning die burgemeester en wethouders met miskenning van hun taak en bevoegdheid hebben verleend, een zodanige inbreuk op de rechtsorde oplevert, dat met het corrigeren daarvan een dwingend openbaar belang is gediend.

2.12. De opvatting van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] dat het niet benutten van de bezwaarmogelijkheid tegen de verlening van de bouwvergunning door de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening tot gevolg heeft dat het gebruik van het instrument van vernietiging thans onmogelijk is, onderschrijft de Afdeling niet. Uit het wettelijk stelsel vloeit voort dat het instrument van schorsing en spontane vernietiging kan worden gebruikt naast en na een mogelijke procedure bij de bestuursrechter. Overigens blijkt uit de meergenoemde brief van 2 februari 2001 dat als uitgangspunt geldt dat wanneer strijd met het recht wordt geconstateerd de Inspecteur moet trachten tijdig bezwaar te maken tegen een verleende bouwvergunning. Omdat in bepaalde gevallen de strijdigheid pas aan het licht komt nadat de vergunning formele rechtskracht heeft gekregen, wordt vernietiging – afhankelijk van de mate waarin het gemeentebestuur en de aanvrager er wetenschap van hebben dat de vergunning in strijd met de wet is verleend – ook na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning mogelijk geacht. Verweerster heeft nog toegelicht dat het, gelet op de grote hoeveelheden bouwvergunningen die jaarlijks worden afgegeven, ondoenlijk is om elke bouwvergunning (tijdig) te controleren. Naar ter zitting is gebleken kwam het voorliggende geval pas in het kader van een onderzoek van de Inspectie aan het licht, (kort) nadat de vergunning formele rechtskracht had gekregen.

2.13. Het betoog van [appellant sub 2] dat is gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, omdat tegen een groot aantal andere gevallen, waarbij eveneens door de Inspecties van de Ruimtelijke Ordening is geconstateerd dat onrechtmatige vergunningen zijn verleend, niet is opgetreden, faalt. In het vernietigingsbesluit is dienaangaande door verweerster overwogen dat in de 23 andere gevallen die in het kader van het “Handhavingsonderzoek gemeente Valkenswaard” van de VROM-inspecties voor de provincie Noord-Brabant aan het licht zijn gekomen, en waarbij niet tot vernietiging is overgegaan, er weliswaar een onjuiste procedure was gevolgd, maar dat in die gevallen het resultaat niet in strijd was met rijks- of provinciaal beleid. Gesteld noch gebleken is dat dit standpunt onjuist is. Mitsdien is van handelen in strijd met het verbod van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake.

2.14. Voorts bestrijdt [appellant sub 2] dat hij geweten heeft dat de bouwvergunning in strijd met de wet is verleend.

Verweerster heeft haar standpunt dat [appellant sub 2] heeft beseft, althans dat hij had moeten beseffen dat de verleende bouwvergunning in strijd was met de wet in het vernietigingsbesluit uitgebreid gemotiveerd. Zij heeft - kort samengevat - overwogen dat uit in september en december 2000 door medewerkers van de Dienst Recherchezaken en de Inspectie Ruimtelijke Ordening gehouden gesprekken met gemeentelijke ambtenaren blijkt dat ten tijde van het indienen van de aanvraag [appellant sub 2] er expliciet op is gewezen dat hij handtekeningen van buren moest overleggen, omdat er sprake was van strijd met het bestemmingsplan. Het bestaan van de gemeentelijke praktijk van vergunningverlening in strijd met het bestemmingsplan mits de buren met de bouw instemmen, is – zoals hiervoor is overwogen - bevestigd door burgemeester en wethouders in het kader van de bezwaarschriftprocedure. Verweerster stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 2] dus weet had van de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan, en dat hij er ook weet van had dat de handtekeningen van de buren nodig waren om, ondanks die strijdigheid, vergunningverlening mogelijk te maken. Gelet op het stelsel van de Woningwet ligt het volgens haar ook niet in de rede dat het gemeentebestuur handtekeningen van de buren verlangt indien het bouwplan past in het bestemmingsplan. Verder heeft zij van belang geacht dat [appellant sub 2] als aannemer vertrouwd moet worden geacht met de voorschriften die de besluitvorming omtrent bouwvergunningen beheersen, zodat hij had moeten beseffen dat het ongebruikelijk was dat de instemming van de buren werd gevraagd. Tenslotte heeft verweerster bij haar besluit in aanmerking genomen dat uit een gespreksverslag van een tussen het gemeentebestuur en [appellant sub 2] gevoerd overleg op 22 september 2000 blijkt dat [appellant sub 2] heeft bevestigd dat er tijdens de vergunningprocedure is gesproken over de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan. Burgemeester en wethouders achten het verslag een correcte samenvatting van het besprokene. In de namens [appellant sub 2] bij brief van 5 januari 2001 gegeven (laatste) reactie op het verslag worden geen aanmerkingen (meer) gemaakt op het hiervoor aangehaalde onderdeel van dat verslag. Van de juistheid van dat verslag moet dan ook worden uitgegaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerster zich, op grond van hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd, op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 2] van de onrechtmatigheid van de bouwvergunning wist, althans had behoren te weten. Het betoog van [appellant sub 2] dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het verkrijgen van instemming van de buren uitsluitend bedoeld was om het draagvlak voor het bouwplan te vergroten, acht de Afdeling evenals verweerster niet aannemelijk.

2.15. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de vernietiging in overeenstemming is met de door verweerster ontwikkelde (beleids)criteria. In dit verband overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat verweerster bij het nemen van het besluit tot spontane vernietiging het in het beleid neergelegde beginsel dat van die bevoegdheid terughoudend gebruik dient te worden gemaakt, niet in acht heeft genomen.

2.16. Het betoog dat verweerster bij het gebruikmaken van haar vernietigingsbevoegdheid, gelet op de financiële schade die de vernietiging tot gevolg heeft, het evenredigheidsbeginsel niet in acht heeft genomen, treft geen doel. Zoals hiervoor is overwogen, dienen er zwaarwegende belangen in het geding te zijn om tot toepassing van het bijzondere instrument van spontane vernietiging over te gaan. Gelet op de omstandigheden van dit geval heeft verweerster redelijkerwijs kunnen aannemen dat een zodanige situatie zich hier voordeed. De Afdeling is van oordeel dat verweerster zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de

– zwaarwegende – belangen die met de vernietiging zijn gediend, de belangen van [appellant sub 2] er niet aan in de weg stonden om van haar vernietigingsbevoegdheid gebruik te maken, temeer nu [appellant sub 2] de onrechtmatigheid van de bouwvergunning heeft beseft althans had behoren te beseffen. Onder deze omstandigheden heeft verweerster de nadelige gevolgen van het vernietigingsbesluit dan ook niet onevenredig hoeven te achten in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, waarbij zij terecht in aanmerking heeft genomen dat de belangen van [appellant sub 2] voldoende zijn gediend met een (eventuele) aanspraak op schadevergoeding jegens de gemeente. Evenmin heeft verweerster doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen aan de omstandigheid dat de gemeente (daardoor) financiële schade zou kunnen lijden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerster ook geen aanleiding hoeven te zien om gebruik te maken van de haar op grond van artikel 10:42, tweede lid, van de Awb toekomende bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit (geheel of ten dele) in stand te laten.

2.17. Resumerend is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerster – onder afweging van alle betrokken belangen – niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.

2.18. De beroepen zijn dan ook ongegrond.

2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002

58-369.