Uitspraak 201901306/1/A3


Volledige tekst

201901306/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019 in zaak nr. 18/4506 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2017 heeft de burgemeester de aanvraag van [appellante] buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 13 juni 2018 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 3 november 2017 herroepen en de aanvraag opnieuw buiten behandeling gesteld.

Bij uitspraak van 13 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. Kramer, zijn verschenen.

De enkelvoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] heeft een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning met terras en een Drank- en Horecawetvergunning voor [café] te Amsterdam. Bij brief van 18 augustus 2017 heeft de burgemeester haar geïnformeerd dat noodzakelijke gegevens ontbreken en haar verzocht de gevraagde gegevens en documenten alsnog op te sturen. Bij email van 22 augustus 2017 heeft [appellante] hierop gereageerd. Op 8 september 2017 heeft de burgemeester wederom verzocht om de aanvraag aan te vullen. [appellante] heeft op 21 september 2017 aanvullende gegevens ingediend. Omdat de financiële onderbouwing van de onderneming nog steeds onduidelijk was, heeft de burgemeester op 2 en 17 oktober 2017 [appellante] nogmaals verzocht de aanvraag aan te vullen. [appellante] heeft op 5 en 20 oktober 2017 aanvullende gegevens ingediend.

Besluitvorming

2.    Bij het besluit van 3 november 2017 heeft de burgemeester de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten behandeling gesteld omdat de aanvraag niet compleet is bevonden. Volgens de burgemeester is nog steeds niet duidelijk hoe de onderneming gefinancierd zal worden.

3.    Bij het besluit van 13 juni 2018 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard en het besluit van 3 november 2017 herroepen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling kon worden gesteld. [appellante] heeft immers telkens binnen de termijn de gevraagde stukken aangeleverd. Dat die stukken weer nieuwe vragen opriepen over de wijze van financiering van de onderneming is een inhoudelijke beoordeling. Er had dan ook een inhoudelijk oordeel gegeven moeten worden. De burgemeester heeft niettemin vervolgens opnieuw de aanvraag buiten behandeling gesteld. Ditmaal omdat de huurovereenkomst voor de beoogde locatie reeds was beëindigd en op de locatie inmiddels een ander horecabedrijf was gevestigd. Daarmee is volgens de burgemeester het belang van een inhoudelijk oordeel over de aanvraag komen te vervallen en is [appellante] niet meer als belanghebbende te beschouwen.

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Zij heeft hiertoe overwogen dat door het gegrond verklaren van het bezwaar van [appellante] en het herroepen van het besluit van 3 november 2017 door de burgemeester, de onrechtmatigheid van dat besluit vast is komen te staan. Hiermee ligt de gang naar de civiele rechter open voor [appellante]. [appellante] heeft dan ook geen belang meer bij haar beroep tegen het besluit van 13 juni 2018. Zij kan door een uitspraak van de bestuursrechter niet in een betere positie raken. Wat betreft het betoog van [appellante] dat zij wil weten of de exploitatievergunning verleend had moeten worden, heeft de rechtbank overwogen dat deze vraag niet voorligt en de eventuele causaliteit tussen de door [appellante] gestelde schade en het niet verlenen van de exploitatievergunning aan de orde dient te komen in de schadeprocedure bij de civiele rechter dan wel in een zelfstandig schadebesluit.

Hoger beroep

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met haar beroep heeft beoogd uitsluitsel te krijgen over de vraag of de exploitatievergunning verleend had moeten worden. [appellante] heeft met haar beroep echter willen bereiken dat het besluit van 13 juni 2018 vernietigd zou worden zodat de burgemeester een inhoudelijke beslissing op haar aanvraag zou moeten nemen. Antwoord op de vraag of de exploitatievergunning had moeten worden verleend is volgens [appellante] van cruciaal belang voor het verkrijgen van schadevergoeding. Bovendien kan die vraag volgens haar alleen worden beantwoord op basis van de aanvraag die ten grondslag ligt aan deze procedure.

5.1.    Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft de burgemeester ter zitting verduidelijkt dat [appellante] belang had bij de beoordeling van haar bezwaar vanwege een eventuele vordering tot schadevergoeding bij de civiele rechter. Daarom heeft de burgemeester afgezien van het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, hoewel aan [appellante] geen vergunning meer kon worden verleend omdat zij [café] niet meer kon exploiteren. De burgemeester heeft bij het besluit van 13 juni 2018 het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 3 november 2017 herroepen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onrechtmatigheid van het herroepen besluit vaststaat. De burgemeester had echter niet mogen volstaan met een herroeping van zijn besluit van 3 november 2017. Nu [appellante] reeds in bezwaar te kennen heeft gegeven schade te hebben geleden als gevolg van dat besluit heeft zij belang bij een oordeel van de burgemeester over haar aanvraag. Dat betekent dat de burgemeester had moeten beoordelen of aan [appellante] een exploitatievergunning zou zijn verleend als inhoudelijk op de aanvraag zou zijn beslist. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend en het beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 13 juni 2018 vernietigen, voor zover de burgemeester heeft nagelaten te beoordelen of aan [appellante] een exploitatievergunning zou zijn verleend als inhoudelijk op de aanvraag zou zijn beslist. De burgemeester dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

7.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

8.    De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019 in zaak nr. 18/4506;

III.    vernietigt het besluit van de burgemeester van Amsterdam van 13 juni 2018, kenmerk Z17-36526, voor zover de burgemeester heeft nagelaten te beoordelen of aan [appellante] een vergunning zou zijn verleend indien het onrechtmatige besluit van 3 november 2017, kenmerk Z-17-36526 niet zou zijn genomen;

IV.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.    veroordeelt de burgemeester van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de burgemeester van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 857,00 (zegge: achthonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en

mr. J.E.M. Polak en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Veenboer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019

730.