Uitspraak 201809259/1/V1


Volledige tekst

201809259/1/V1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 oktober 2018 in zaak nr. 18/4384 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 11 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 11 december 2018 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 21 november 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling is geboren in 1968 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij verblijft bij [referent], referent en haar partner, die geboren is in 1957 en de Nederlandse nationaliteit heeft. De vreemdeling is Nederland in 2013 en opnieuw in 2016 ingereisd met een Franse verblijfsvergunning. Zij is vervolgens langer in Nederland gebleven dan de op basis van die vergunning toegestane termijn. Zij beoogt opnieuw, na eerder afgewezen aanvragen, verblijf bij referent op grond van artikel 8 van het EVRM.

De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat zij niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 11 juni 2018 niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Zij is tot die conclusie gekomen, omdat de staatssecretaris volgens haar in zijn belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de vreemdeling mantelzorg verleent aan referent en dat het niet haalbaar is dat referent lang alleen is. Daarnaast heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet kenbaar in zijn besluitvorming betrokken dat referent nu zorg krijgt vanuit een vertrouwde omgeving en dat de vreemdeling, indien zij met referent zal terugkeren naar Suriname, naast het verlenen van mantelzorg zal moeten werken. In Nederland hoeft dit niet, omdat referent een uitkering ontvangt. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de staatssecretaris niet is ingegaan op de stelling van de vreemdeling dat zij geen beroep kan doen op in Suriname aanwezige familieleden, omdat zij honderden kilometers van Paramaribo wonen waar referent nierdialyses zal moeten laten uitvoeren. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in dit geval aan het belang van het economisch welzijn van Nederland meer gewicht toekomt dan aan de belangen van de vreemdeling.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3.    In zijn enige grief richt de staatssecretaris zich tegen de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij voert aan dat de vreemdeling referent weliswaar mantelzorg verleent, maar dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich in het besluit van 11 juni 2018 op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze mantelzorg ook medisch noodzakelijk is. Verder voert de staatssecretaris aan dat hij gemotiveerd is ingegaan op de door de vreemdeling gestelde subjectieve belemmeringen om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen en dat de rechtbank ten onrechte de belangenafweging niet terughoudend heeft getoetst. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.

Beoordeling van het hoger beroep

3.1.    De staatssecretaris heeft in het besluit van 11 juni 2018 niet ten onrechte het standpunt gehandhaafd dat in het nadeel van de vreemdeling weegt dat zij het gezinsleven in Nederland is aangegaan dan wel heeft geïntensiveerd terwijl zij wist of had kunnen weten dat haar verblijf in Nederland slechts voor korte duur was toegestaan. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de weigering een vreemdeling verblijf toe te staan in zo'n geval slechts onder uitzonderlijke omstandigheden in strijd met artikel 8 van het EVRM. De Afdeling verwijst naar het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810. De staatssecretaris is niet ten onrechte tot de conclusie gekomen dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich hier niet voordoen.

3.2.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 juni 2018, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij referent mantelzorg verleent. De staatssecretaris voert echter terecht aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ook medisch noodzakelijk is dat zij referent deze mantelzorg verleent. Uit de door de vreemdeling overgelegde e-mail van de behandelend maatschappelijk werker bij de afdeling nefrologie van het ziekenhuis van 22 december 2017 volgt slechts dat het wenselijk is dat er continu iemand bij referent aanwezig is en niet dat dit noodzakelijk is. De staatssecretaris heeft daarnaast terecht in zijn besluitvorming betrokken dat referent in Nederland een beroep kan doen op bestaande zorginstellingen, waaronder thuiszorg, in plaats van zorg door de vreemdeling. Gelet hierop, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 11 juni 2018 terecht op het standpunt gesteld dat de zorg die de vreemdeling referent verleent, in welke vorm dan ook, niet aan vertrek van de vreemdeling in de weg staat.

3.3.    Tussen partijen is niet in geschil dat op medische gronden geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen, omdat referent daar de noodzakelijke medische zorg kan ontvangen. De staatssecretaris heeft daarnaast de stelling van de vreemdeling dat referent in de jaren 80 van Suriname naar Nederland is gevlucht en hier te lande als vluchteling is toegelaten, terecht niet als objectieve belemmering aangemerkt. Volgens de staatssecretaris is referent namelijk nooit in het bezit geweest van een asielvergunning. De vreemdeling heeft niet aangetoond dat dat wel het geval is geweest. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat van referent vanwege asielgerelateerde omstandigheden nu niet kan worden verlangd terug te keren naar Suriname.

3.4.    Behalve objectieve belemmeringen kunnen ook subjectieve belemmeringen bestaan die het opbouwen van een nieuw bestaan in het land van herkomst bemoeilijken.

De staatssecretaris heeft niet ten onrechte geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de stelling van de vreemdeling dat zij in Paramaribo niet alleen voor referent zal moeten zorgen, maar ook werk zal moeten vinden om in hun levensonderhoud te voorzien. Zij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat referent afhankelijk is van haar mantelzorg en evenmin dat anderen niet voor referent kunnen zorgen of haar kunnen ondersteunen in de zorg. De staatssecretaris heeft zich bovendien niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met haar stelling dat familieleden op honderden kilometers afstand van Paramaribo wonen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat die geen hulp kunnen bieden.

Voor zover de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken dat referent twaalf kinderen heeft, van wie het merendeel in Nederland woont, slaagt dit betoog niet. De vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat de aanwezigheid van referent van essentieel belang is voor deze meerderjarige kinderen. Referent heeft ter zitting bij de rechtbank alleen verklaard dat hij soms op bezoek gaat bij vier van zijn kinderen die in psychiatrische klinieken verblijven en in het gehoor van 28 april 2018 dat hij telefonisch contact heeft met zijn kinderen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat die contacten een objectieve of subjectieve belemmering vormen om in Suriname met de vreemdeling het gezinsleven uit te oefenen.

3.5.    De staatssecretaris voert verder terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat aan de belangen van de Nederlandse overheid in het kader van het economisch welzijn meer gewicht toekomt dan aan de belangen van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift in beroep toegelicht dat het economisch welzijn, naast de mogelijkheid dat een vreemdeling een beroep op de algemene middelen doet, ook de mogelijkheid omvat dat een vreemdeling gebruikmaakt van de openbare voorzieningen. Bovendien is niet in geschil dat de vreemdeling en referent onvoldoende middelen van bestaan hebben. Dat referent bij het vertrek van de vreemdeling voor medische zorg een beroep zal moeten doen op bestaande instellingen, betekent niet dat het niet in het belang van het economisch welzijn van Nederland is dat de vreemdeling Nederland verlaat. Uit het voorgaande volgt dat, anders dan de vreemdeling in beroep heeft betoogd, de staatssecretaris op juiste wijze de belangenafweging heeft gemaakt die nodig is op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in dit geval aan het economisch welzijn meer gewicht toekomt dan aan de belangen van de vreemdeling.

3.6.    Hoewel de rechtbank terecht vol heeft getoetst of de staatssecretaris alle relevante elementen kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken, heeft zij, gelet op het voorgaande, ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris dit niet heeft gedaan. De staatssecretaris heeft bovendien deugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.

De grief slaagt.

Conclusie van het hoger beroep

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen de beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Het beroep van de vreemdeling

5.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste vanwege de medische situatie van referent. Volgens de vreemdeling maakt de staatssecretaris een verboden onderscheid door een vreemdeling alleen vrij te stellen van het mvv-vereiste wanneer hij bij het uitblijven van behandeling zelf het risico loopt in een medische noodsituatie terecht te komen. Volgens haar moet de staatssecretaris een vreemdeling ook van het mvv-vereiste vrijstellen als een referent door het vertrek van die vreemdeling in een medische noodsituatie dreigt te raken.

Deze beroepsgrond faalt alleen al omdat uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent zo van haar mantelzorg afhankelijk is, dat referent bij haar vertrek in een medische noodsituatie dreigt te geraken.

Conclusie

6.    Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het besluit van 11 juni 2018 gehandhaafd blijft.

7.    Het besluit van 11 december 2018 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken. Uit het voorgaande volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.

8.    De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 oktober 2018 in zaak nr. 18/4384;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 11 december 2018, V-nummer […].

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2019

412-887.