Uitspraak 201900013/1/V6


Volledige tekst

201900013/1/V6.
Datum uitspraak: 16 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], mede voor zijn minderjarig kind, wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2018 in zaak nr. 18/2100 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem en zijn minderjarig kind het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 6 maart 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2019, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, is verschenen.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.    De staatssecretaris heeft [appellant] het Nederlanderschap geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Ook het verzoek om medenaturalisatie van zijn minderjarig kind heeft de staatssecretaris afgewezen. Hiertoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat de strafrechter bij vonnis van 3 oktober 2014 [appellant] wegens een mishandeling onherroepelijk heeft veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren. Op 1 juni 2015 heeft [appellant] de werkstraf voltooid. Het verzoek om het Nederlanderschap heeft [appellant] ingediend binnen de zogenoemde rehabilitatietermijn van vier jaar zoals bedoeld in paragraaf 5 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 6 maart 2018.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris moet afwijken van het beleid. [appellant] voert aan dat de bijzondere omstandigheden zijn gelegen in het feit dat hij ten tijde van de strafrechtelijke veroordeling onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de veroordeling voor de naturalisatieprocedure. Indien hij op de hoogte was geweest van die gevolgen had hij de strafrechter kunnen verzoeken daar rekening mee te houden. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de veroordeling berust op een misverstand die voortvloeit uit een echtelijke ruzie en er geen sprake is van recidive of andere veroordelingen.

3.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD5392, overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris er bij de toepassing van het beleid ter invulling van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN rekening mee moet houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien hij van dat beleid afwijkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn, dat zij tot afwijking van dit beleid nopen. De al dan niet verzachtende omstandigheden dat de mishandeling voortvloeit uit een echtelijke ruzie en dat er geen sprake is van recidive of andere veroordelingen, zijn door de strafrechter bij de veroordeling betrokken. Hierdoor kunnen deze omstandigheden in de naturalisatieprocedure, gelet op paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, vervat in de Handleiding, niet als bijzonder worden aangemerkt. Dat [appellant] ten tijde van de strafrechtelijke veroordeling onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen daarvan voor de naturalisatieprocedure, kan niet afdoen aan het feit dat er ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde als gevolg van het plegen van een misdrijf.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de belangen van zijn zoon evenmin bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de staatssecretaris van de regels moet afwijken. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris de belangen van het kind onvoldoende heeft meegewogen. [appellant] benadrukt dat zijn zoon is geboren en getogen in Nederland en zich niet kan associëren met zijn Afghaanse nationaliteit, omdat hij nooit in Afghanistan is geweest. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat zijn zoon ook niet via zijn moeder kan naturaliseren, omdat zij eveneens problemen ervaart bij de naturalisatieprocedure. [appellant] wijst er verder op dat de rehabilitatietermijn met ingang van 1 mei 2018 vijf jaar bedraagt, waardoor zijn zoon voor een langere periode wordt belemmerd in de mogelijkheid om de Nederlandse nationaliteit te krijgen.

4.1.    Gelet op paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, vervat in de Handleiding, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de zoon van [appellant] het Nederlanderschap niet kan krijgen evenmin een bijzondere omstandigheid is die noopt tot afwijking van het beleid. Volgens deze paragraaf kunnen alleen omstandigheden die leiden tot de conclusie dat [appellant] geen gevaar vormt voor de openbare orde worden betrokken. Dat de zoon van [appellant] is geboren en getogen in Nederland en zich niet kan associëren met zijn Afghaanse nationaliteit kan niet afdoen aan het feit dat er ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormt als gevolg van het plegen van een misdrijf. Alleen al hierom heeft de staatssecretaris, gelet op artikel 11, eerste lid, van de RWN, terecht het verzoek om medenaturalisatie afgewezen. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank de belangen van het kind als bedoeld in artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind onvoldoende heeft meegewogen, overweegt de Afdeling dat de afwijzing van het verzoek niet betekent dat het voor [appellant] en zijn zoon blijvend onmogelijk is om te naturaliseren.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019

164-899.

BIJLAGE

Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind

Artikel 3

1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

[…]

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 9

Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt

niettemin afgewezen, indien:

a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […].

Artikel 11

1. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.

[…]

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap, ten tijde van belang

9-1-a. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a

Paragraaf 5

De vreemdeling mag in de periode van vier jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vier jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:

[…]

b. iedere taakstraf (werk- of leerstraf) leidt, ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel of een strafbeschikking, tot weigering van naturalisatie of optie; […].

Paragraaf 6

Het is in zeer bijzondere gevallen […] mogelijk dat een naturalisatie of optie die op grond van bovenstaande regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. […] Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. […] Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld dat de vreemdeling:

[…]

- lering heeft getrokken uit het gebeurde;

- thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;

[…]

- minderjarig was toen hij het strafbare feit pleegde;

[…]

Evenmin kunnen als bijzonder worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voorzover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. […] Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.