Uitspraak 201902818/1/V3


Volledige tekst

201902818/1/V3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 april 2019 in zaken nrs. NL19.6395 en NL19.6406 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2019 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 5 april 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod ingestelde beroep ongegrond verklaard, het tegen de maatregel van bewaring ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van die maatregel met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 3 september 2019 heeft de staatssecretaris het inreisverbod op aanvraag van de vreemdeling opgeheven.

De vreemdeling heeft een nadere reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    In de eerste grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd door te volstaan met de opmerking dat het niet is gelukt de personalia van zijn echtgenote in de politiesystemen te verifiëren en niet in te gaan op de vraag of een vertrektermijn had moeten worden gegund en van het inreisverbod had moeten worden afgezien. Aan een terugkeerbesluit worden dezelfde motiveringseisen gesteld als aan een maatregel van bewaring. Voor zover de Afdeling hierover zou twijfelen, dient zij de zaak te verwijzen naar het Hof van Justitie, aldus de vreemdeling.

1.1.    In het terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en bepaald dat hij de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten. Daarbij is hij onder meer ingegaan op het gestelde voornemen van de vreemdeling om met zijn Nederlandse echtgenote naar België te verhuizen om op die wijze een Europees verblijfsrecht te verkrijgen. Van zijn echtgenote konden de personalia toen echter niet in de politiesystemen worden gevonden. Bovendien heeft de vreemdeling geen paspoort overgelegd. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdeling ten tijde van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit niet aannemelijk heeft gemaakt een verblijfsrecht in Nederland of België te hebben.

1.2.    Waar de vreemdeling betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het terugkeerbesluit ten onrechte geen motivering van het onttrekkingsrisico bevat, overweegt de Afdeling als volgt. In het terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris drie zware en vier lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 gehanteerd. De gronden, die als zodanig niet door de vreemdeling worden bestreden, zijn niet van een toelichting voorzien en evenmin is uiteengezet, voor zover nodig, waarom uit die gronden een onttrekkingsrisico volgt. Omdat de rechtbank haar oordeel over het onttrekkingsrisico niet nader heeft gemotiveerd, is de klacht terecht voorgedragen.

1.3.    De Afdeling is van oordeel dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling door het motiveringsgebrek in het besluit is benadeeld en ziet aanleiding dit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. In algemene zin is doel van het motiveringsvereiste onder meer de vreemdeling in staat te stellen zijn rechten te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden. Ter vergelijking verwijst de Afdeling naar het arrest van het Hof van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, dat over maatregelen van bewaring gaat maar waar het Hof in punt 45 ook verwijst naar arresten die gaan over andere rechtsgebieden. Tussen een separaat terugkeerbesluit en een daaropvolgende maatregel van bewaring bestaat een nauwe samenhang (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8388). Dezelfde zware en lichte gronden die in dit geval aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd, zijn aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. In de maatregel is gemotiveerd ingegaan op de gronden en is geconcludeerd dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Beide besluiten zijn op dezelfde dag, kort na elkaar, aan de vreemdeling uitgereikt. Er kon voor de vreemdeling redelijkerwijs geen misverstand over bestaan dat de in de maatregel neergelegde motivering ook geldt voor het terugkeerbesluit. Hij kon daarom met volledige kennis van zaken beslissen over nut en noodzaak zich wat het terugkeerbesluit betreft tot de bevoegde rechter te wenden. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank vanwege het hiervoor genoemde gebrek te vernietigen.

1.4.    Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13, 14 en 16, voor de Afdeling dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling heeft verzocht in het hogerberoepschrift, aangezien mede gezien de rechtspraak van het Hof redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over het motiveringsvereiste van het terugkeerbesluit moet worden beantwoord.

1.5.    Waar de vreemdeling opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over het inreisverbod overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris gehouden is een inreisverbod tegen de vreemdeling uit te vaardigen omdat deze de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten. Daarbij is van belang dat de vreemdeling in het gehoor geen omstandigheden heeft genoemd die voor de staatssecretaris aanleiding hadden moeten zijn het uitvaardigen van het inreisverbod achterwege te laten of de tijdsduur daarvan te verkorten. De grief faalt in zoverre.

2.    Wat de vreemdeling in de tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000; hierna: de Vw 2000).

3.    In de derde grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank de maatregel van bewaring op een eerdere datum dan 5 april 2019, namelijk op 27 maart 2019 of 3 april 2019, onrechtmatig had moeten achten en dus ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend.

3.1.    De rechtbank heeft de maatregel van bewaring onrechtmatig geacht naar aanleiding van wat op de zitting op 3 april 2019 is besproken. In haar uitspraak heeft zij vervolgens bepaald dat de maatregel met ingang van de datum van haar uitspraak onrechtmatig is en de onmiddellijke opheffing daarvan bevolen. Daarbij heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het toekennen van schadevergoeding.

3.2.    De grief slaagt. Het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op de stand van zaken zoals zij die ter zitting heeft vastgesteld en niet op een belangenafweging die zij heeft gemaakt ten tijde van het doen van de uitspraak. Zij had daarom voor twee dagen schadevergoeding moeten toekennen. Voor het oordeel dat de rechtbank de maatregel al op 27 maart 2019, twee dagen na indiening van de beroepsgronden, onrechtmatig had moeten achten, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij acht zij van belang dat de vreemdeling pas ter zitting heeft verklaard dat hij zijn paspoort niet langer kwijt is en het origineel kan laten overleggen en dat de staatssecretaris daarop niet heeft betwist dat de vreemdeling over zijn paspoort kan beschikken.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij geen schadevergoeding heeft toegekend. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De vreemdeling heeft recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 april 2019 in zaak nr. NL19.6395, voor zover de rechtbank geen schadevergoeding heeft toegekend;

III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) over de periode van 3 april 2019 tot en met 4 april 2019, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Bechinka
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019

371.