Uitspraak 200202579/1


Volledige tekst

200202579/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 15 april 2002 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Oudshoorn, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 3 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 22 november 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 15 april 2002, verzonden op 22 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 juni 2002 heeft vergunninghouder van antwoord gediend. Bij brief van 9 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.Y. Kroll, advocaat te Alphen aan den Rijn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.J. van Putten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door mr. J.F. Verheijen, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan van vergunninghouder houdt in het plaatsen van een verdieping op de naast zijn woning staande garage met een kap. In deze uitbreiding is een trappenhuis opgenomen.

2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985). Met de regeling van dit laatste artikel is volgens hem beoogd burgemeester en wethouders slechts de mogelijkheid te bieden om voor bouwwerken van ondergeschikte betekenis vrijstelling te verlenen.

2.3. Niet in geschil is – en ook de Afdeling is van oordeel – dat de uitbreiding van de woning van vergunninghouder in strijd is met de voorschriften behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Ridderveld II Oost 1996” en dat geen binnenplanse vrijstelling kan worden verleend. Ten einde voor de uitbreiding toch bouwvergunning te kunnen verlenen, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro 1985. Ingevolge deze bepalingen, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor de uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

De tekst van deze artikelen dwingt niet tot de beperkte uitleg die appellant daaraan gegeven wil zien. Zij geven de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling voor uitbreiding van of voor een bijgebouw bij woongebouwen in de bebouwde kom. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 5 december 2001, AB 2002/92, heeft overwogen, zijn in deze regeling, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de regeling voor woongebouwen buiten de bebouwde kom, afgezien van het aantal woningen, geen restricties gesteld. Dat is beoogd de toepassing van deze vrijstelling meer te beperken blijkt, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, evenmin uit de Nota van Toelichting, waarin met betrekking tot deze woningen slechts is vermeld dat de vrijstelling er niet toe mag leiden dat het aantal zelfstandige woningen in de gemeente toeneemt. Dit betoog treft derhalve geen doel.

2.4. Voorts betoogt appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij het verlenen van de vrijstelling niet alle betrokken belangen hebben afgewogen. Met name zal door de uitbreiding van de woning van vergunninghouder de zoninval in zijn woning verminderen. Hij stelt dat het belang van vergunninghouder, dat burgemeester en wethouders ten onrechte zwaar hebben laten wegen, niet in verhouding staat tot zijn belang. Verder betoogt hij dat het doel dat vergunninghouder bij de verbouwing voor ogen staat, beter op een andere, minder ingrijpende, manier kan worden bereikt.

2.5. In hun besluit van 3 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders het belang van vergunninghouder afgewogen tegen dat van appellant. Het belang van vergunninghouder houdt verband met de slechte gezondheidstoestand van zijn partner. Het belang van appellant is daarin gelegen dat hij verwacht minder zoninval in zijn woning en minder uitzicht te hebben als gevolg van de uitbreiding van de woning van vergunninghouder. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders in de beslissing op bezwaarschrift geen zorgvuldige belangenafweging aan de vrijstellingsverlening ten grondslag hebben gelegd. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de stukken de noodzaak van de uitbouw voldoende aannemelijk is geworden, omdat de lichamelijke toestand van de partner van vergunninghouder dit vergt en te verwachten valt dat deze toestand zal verslechteren. Voorts is van belang dat op grond van artikel 4, achtste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften vrijstelling had kunnen worden verleend voor een kap op de bij de woning van vergunninghouder staande garage, welke kap, naar uit de stukken blijkt, ongeveer dezelfde hoogte kan hebben als de thans vergunde uitbouw, mits daardoor de bezonning van aangrenzende percelen niet onevenredig wordt aangetast. Uit de in de stukken aanwezige schaduwtekeningen blijkt dat de vermindering van zoninval in de woning van appellant gering is. Een soortgelijke redenatie geldt voor het gestelde verminderde uitzicht. Dat burgemeester en wethouders, naar appellant stelt, niet hebben onderzocht of een andere wijze van uitbreiding van de woning van vergunninghouder zou leiden tot een minder grote beperking van de zonlichttoetreding in zijn woning, is niet van betekenis. Burgemeester en wethouders hebben immers eerst en vooral te beslissen omtrent het bouwplan zoals dit bij hen is ingediend.

De Afdeling is op grond van het vorenstaande met de voorzieningenrechter van oordeel dat burgemeester en wethouders, hoewel sprake is van een niet geringe uitbreiding van de woning van vergunninghouder, in redelijkheid de gewraakte vrijstelling hebben kunnen verlenen. Derhalve dienden burgemeester en wethouders, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, de gevraagde vergunning te verlenen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, mr. D.A.C. Slump en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002

164.