Uitspraak 201907048/2/A1


Volledige tekst

201907048/2/A1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], gevestigd te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2019 in zaak nr. 18/7494 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2018 heeft het college aan [verzoekster] een last onder bestuursdwang opgelegd strekkende tot het (laten) staken en gestaakt houden van de exploitatie van de winkel (detailhandelsvestiging) op het adres [locatie] te Amsterdam (hierna: de winkel).

Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 september 2019 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 september 2019, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Vaalburg, mr. M. el Hachmioui en S.M. Ruigrok, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het college is op 19 september 2019 tot de uitvoering van de bij besluit van 18 mei 2018 opgelegde last onder bestuursdwang overgegaan, nadat het diezelfde dag had geconstateerd dat niet aan de opgelegde last was voldaan. Het heeft de winkel gesloten. Volgens het college had de winkel onder meer een assortiment dat gericht was op toeristen en dagjesmensen. Dat is in strijd met het voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) dat door de raad van de gemeente Amsterdam bij besluit van 27 september 2017 is genomen voor het postcodegebied 1012 en een aantal andere in het stadsdeel Centrum gelegen straten (hierna: het voorbereidingsbesluit). Het besluit is op 6 oktober 2017 in werking is getreden. Artikel 3, aanhef en onder a, van het voorbereidingsbesluit bevat een verbod als bedoeld in artikel 3.7, vierde lid, van de Wro om het gebruik van gronden en/of bouwwerken, in het gebied waarvoor het voorbereidingsbesluit geldt, te wijzigen naar vormen van detailhandel die zich blijkens hun reclame-uiting, presentatie, assortiment en/of bedrijfsvoering richten op dagjesmensen en/of toeristen.

3.    [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht het besluit van 18 mei 2018 te schorsen tot zes weken na de uitspraak op het hoger beroep, dan wel tot zes weken na uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, dan wel een andere voorziening te treffen.

4.    [verzoekster] heeft onder meer aangevoerd dat het college ten onrechte zonder het stellen van een nadere begunstigingstermijn is overgegaan tot het sluiten van de winkel op 19 september 2019. Verder heeft zij aangevoerd dat de opgelegde last onder bestuursdwang onduidelijk is, zodat zij niet wist wat zij had moeten doen om aan de last te voldoen. Verder heeft zij gesteld dat zij een groot belang bij schorsing van het besluit van 18 mei 2018 heeft, omdat zij gedurende de sluiting van de winkel omzet misloopt.

4.1.    De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De last onder bestuursdwang is op 18 mei 2018 opgelegd, nadat toezichthouders op 5 april 2018 onder meer hebben geconstateerd dat de winkel een assortiment heeft dat is gericht op dagjesmensen en toeristen. Met het besluit van 18 mei 2018 is aan [verzoekster] medegedeeld dat zij sluiting van de winkel kan voorkomen door een ander assortiment en daarmee presentatie en reclame-uiting te voeren, zodat er geen detailhandel meer wordt geëxploiteerd gericht op toeristen en dagjesmensen. Bij besluit van 27 november 2018 is het door [verzoekster] tegen het besluit van 18 mei 2018 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 6 september 2019 ongegrond verklaard. Hoewel het college er voor had kunnen kiezen om [verzoekster] van te voren op de hoogte te stellen van het controlebezoek van 19 september 2019, heeft het er, gelet op de hiervoor geschetste voorgeschiedenis, voor kunnen kiezen om dat achterwege te laten en op 19 september 2019 de winkel te sluiten. [verzoekster] was immers al lange tijd, sinds 5 april 2018, op de hoogte van het standpunt van het college over het assortiment in de winkel, dat ten tijde van de controle van 19 september 2019 min of meer overeenkwam met het assortiment op 5 april 2018.

[verzoekster] kan ook niet worden gevolgd in haar hiermee samenhangende betoog dat de opgelegde last onder bestuursdwang onduidelijk is. Namens het college is na de constatering op 5 april 2018 meerdere malen overleg gevoerd met [verzoekster] over, onder meer, het assortiment van de winkel. Zo is het assortiment in november 2018 door [verzoekster] gewijzigd, waarna door het college te kennen is gegeven dat door die aanpassing niet langer in strijd met het voorbereidingsbesluit werd gehandeld. [verzoekster] wist zodoende in ieder geval welk assortiment door het college in het verleden was geaccepteerd. Zij had er daarom voor kunnen kiezen om in ieder geval uiterlijk na de aangevallen uitspraak van 6 september 2019 haar assortiment aan te passen overeenkomstig het eerder in november 2018 door het college geaccepteerde assortiment. Dit heeft zij nagelaten.

Ten slotte komt het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor haar eigen risico dat de winkel ten tijde van de controle op 19 september 2019 een assortiment bevatte dat min of meer gelijk was aan het assortiment van 5 april 2018. Daarmee liep zij het risico dat het college tot effectuering van de last onder bestuursdwang zou overgaan en zij, door sluiting van de winkel, geen inkomsten zou verwerven. Daar tegenover staat het belang van het college bij handhaving van het voorbereidingsbesluit, welk belang naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder weegt.

4.2.    Gelet op voorgaand voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bij besluit van 27 november 2018 in stand gelaten besluit van 18 mei 2018 en de voornoemde uitkomst van de belangenafweging ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af te wijzen.

Het voorgaande betekent niet dat de winkel zondermeer tot de uitspraak in de hoofdzaak gesloten zal moeten blijven. Het college heeft onder meer ter zitting te kennen gegeven dat het met [verzoekster] aan de hand van een door haar op te stellen plan van aanpak in overleg wil treden over het assortiment in de winkel. Door het college is toegelicht dat een dergelijk gesprek op heel korte termijn mogelijk is, zodat ook mogelijk is dat de winkel op korte termijn weer open kan.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Kamphorst-Timmer
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2019

776.