Uitspraak 201810089/1/A3


Volledige tekst

201810089/1/A3.
Datum uitspraak: 25 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 november 2018 in zaak nr. 18/1972 in het geding tussen:

[appellante]

en

de raad voor de kinderbescherming.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2017 heeft de raad de aanvraag van [appellante] om een verklaring van geen bezwaar om de pleegkinderen [pleegkind A] en [pleegkind B] in het gezin van [appellante] op te nemen, afgewezen.

Bij besluit van 4 april 2018 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 6 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Kroesbergen, advocaat te Ede, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. van den Ende en M.E. Lookman, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellante] heeft bij brief van 21 augustus 2018 een aanvraag ingediend voor een verklaring van geen bezwaar om de pleegkinderen [pleegkind A] en [pleegkind B] in haar gezin op te nemen. De raad heeft de aanvraag afgewezen en heeft deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd, omdat de raad na raadpleging van informatie in diverse registers tot het oordeel is gekomen dat sprake is van zodanige gedragingen, mentaliteit en/of omstandigheden in het gezin van [appellante] dat plaatsing van de pleegkinderen een gevaar kan opleveren voor het welzijn van de kinderen.

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad het bezwaar van [appellante] wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar voor [appellante] ten tijde van bezwaar geen feitelijke betekenis meer had, nu de plaatsing van de twee pleegkinderen in haar gezin reeds op 26 oktober 2017 feitelijk was beëindigd en de verklaring van geen bezwaar alleen betrekking had op de plaatsing van deze twee pleegkinderen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellante] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard op het moment geen pleegkinderen te willen en kunnen opvangen. Als zij in de toekomst alsnog pleegkinderen wil opvangen, dient zij op dat moment een nieuwe aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar in te dienen, aldus de rechtbank.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij belang heeft bij het juist en volledig documenteren en beoordelen van haar aanvraag, omdat deze informatie door de raad wordt bewaard in het dossier en bij een nieuwe aanvraag zal worden meegenomen bij de beoordeling van die aanvraag. Dit is ook door de raad aan haar medegedeeld. Verder dient het toevoegen van een eerdere afwijzing aan een dossier te worden aangemerkt als een besluit, aldus [appellante].

3.1.    De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat [appellante], die heeft verklaard de mogelijkheid om in de toekomst pleegkinderen in haar gezin op te nemen open te willen houden, ten tijde van het besluit op bezwaar nog belang had bij een inhoudelijk oordeel over de weigering haar een verklaring van geen bezwaar te verstrekken. De Afdeling overweegt hiertoe dat ingevolge artikel 5.1, eerste lid, onder d, van de Jeugdwet de pleegouder dient te beschikken over een verklaring van geen bezwaar die is afgegeven door de raad. Ingevolge die bepaling is de verklaring van geen bezwaar vereist voorafgaand aan de plaatsing van een eerste jeugdige, bij een wisseling van pleegzorgaanbieder, bij de komst van nieuwe inwonenden en indien de pleegouder gedurende twee jaren geen pleegouder is geweest. De Afdeling leidt uit de tekst van deze bepaling af dat de verklaring van geen bezwaar niet uitsluitend ziet op de plaatsing van een of meer bepaalde pleegkinderen, maar dat de verklaring voor twee jaar geldt, waarin de aanvrager als netwerkpleeggezin of bestandspleeggezin kan optreden. Omdat de weigering van de verklaring van geen bezwaar in het licht van deze wettelijke bepaling een bredere strekking kan hebben dan voor alleen de plaatsing van de pleegkinderen [pleegkind A] en [pleegkind B], kan [appellante] belang bij de beoordeling van het besluit tot weigering niet worden ontzegd, ook al verbleven zij ten tijde van het besluit op bezwaar niet meer in het gezin en ook al zouden zij niet meer terugkeren.

Daarbij komt dat de raad zich uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat een eerdere weigering om een verklaring van geen bezwaar af te geven bij een volgende aanvraag in het dossier van de raad is opgenomen en deze weigering een rol zal spelen bij de dan te maken afweging. Omdat de weigering een verklaring van geen bezwaar te verstrekken op deze manier haar schaduw vooruitwerpt, heeft de aanvrager ook in zoverre belang bij een oordeel over de weigering.

Het betoog slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om, nu een goede rechtspleging daarbij is gebaat, de behandeling van het beroep van [appellante] te verwijzen naar de rechtbank.

5.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

6.    Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 november 2018 in zaak nr. 18/1972;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    veroordeelt de raad voor de kinderbescherming tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Polak    w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019

818.