Uitspraak 201808474/1/V6


Volledige tekst

201808474/1/V6.
Datum uitspraak: 18 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 september 2018 in zaak nr. 17/1760 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant sub 2] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.

Bij besluit van 12 juni 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juni 2017 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2019, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, en [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. R.W.J.L. Loonen, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant sub 2] na indiening ervan niet onafgebroken toelating en hoofdverblijf had in Nederland. [appellant sub 2] had van 1 december 2016 tot 13 december 2016 namelijk geen geldige verblijfsvergunning, zodat in die periode een verblijfsgat is ontstaan en zij niet voldoet aan de voorwaarde neergelegd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Het is de staatssecretaris niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan hij [appellant sub 2] met toepassing van artikel 10 van de RWN het Nederlanderschap zou moeten verlenen.

De rechtbankuitspraak

2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit geval niet bijzonder is als bedoeld in artikel 10 van de RWN. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 2] weliswaar niet aan de wettelijke voorwaarde neergelegd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN voldoet, maar dat het hier gaat om een kort verblijfsgat van louter formele aard, omdat de staatssecretaris de verlengingsaanvraag van de verblijfsvergunning zonder meer met aansluitende geldigheid zou hebben ingewilligd indien [appellant sub 2] die tijdig zou hebben ingediend. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK2949. Verder zijn volgens de rechtbank de consequenties voor [appellant sub 2] groot, omdat zij opnieuw moet voldoen aan het vereiste van drie jaar rechtmatig verblijf en zij bij een nieuwe naturalisatieaanvraag opnieuw het legesbedrag moeten betalen.

Ontvankelijkheid

3.    [appellant sub 2] betoogt dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, omdat het hogerberoepschrift niet voldoet aan de eisen van artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit betoog slaagt niet, alleen al omdat deze bepaling niet van toepassing is op geschillen over de toepassing van de RWN.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

4.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij een verblijfsgat heeft. Voor zover zij wel een verblijfsgat heeft, is dit verschoonbaar als gevolg van verwijtbaar handelen van de staatssecretaris. [appellant sub 2] betoogt verder dat zij op het moment van het verzoek al meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef op basis van een verblijfsvergunning regulier, waardoor de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft voldaan aan de voorwaarde neergelegd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.

4.1.    Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN luidt: ’Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker […] die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft; […].’

4.2.    Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij een verblijfsgat heeft slaagt niet, alleen al omdat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, in haar uitspraak van 10 april 2018 in zaak nr. 17/12336 heeft overwogen dat de staatssecretaris op goede gronden aan [appellant sub 2] een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verleend met ingang van 13 december 2016. De Afdeling heeft het daartegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 26 november 2018 in zaak nr. 201803681/1/V2 niet-ontvankelijk verklaard. Het verblijfsgat van 1 tot 13 december 2016 staat dus in rechte vast. Voor zover [appellant sub 2] in dit verband betoogt dat de staatssecretaris verwijtbaar heeft gehandeld, wat daar ook van zij, slaagt dit betoog niet, alleen al omdat dit verband houdt met het ontstaan van het verblijfsgat dat, zoals hiervoor is overwogen, in rechte vast staat.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB8275) moet in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN deze bepaling zo worden gelezen dat ook ten tijde van het besluit op het naturalisatieverzoek nog sprake moet zijn van onafgebroken toelating en hoofdverblijf. Dat [appellant sub 2] voorafgaand aan het verzoek meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef op basis van een verblijfsvergunning regulier, kan haar dus niet baten.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

5.    De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit geval niet bijzonder is als bedoeld in artikel 10 van de RWN. De staatssecretaris voert aan dat er geen redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse belangen spelen en er geen ambtelijk verzuim aan de orde is of humanitaire redenen zijn op grond waarvan hij moet afwijken van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Dat het hier gaat om een verblijfsgat van formele aard, neemt niet weg dat de staatssecretaris dit terecht aan [appellant sub 2] heeft tegengeworpen. Voor zover de rechtbank de duur van het verblijfsgat redengevend heeft geacht kan dit volgens de staatssecretaris evenmin worden gevolgd, omdat de Afdeling in haar uitspraken van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5852, 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1115 en 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1964, heeft overwogen dat ook verblijfsgaten van enkele dagen reden vormen tot afwijzing van een naturalisatieverzoek. Dat [appellant sub 2] opnieuw moet voldoen aan het vereiste van drie jaar rechtmatig verblijf en zij opnieuw het legesbedrag moeten betalen, zijn ook geen zeer bijzondere omstandigheden. Verder gaat de verwijzing door de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009 volgens de staatssecretaris niet op, omdat in die zaak zeer bijzondere omstandigheden van persoonlijke aard speelden.

5.1.    Artikel 10 van de RWN luidt: ’Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.’

De Handleiding RWN vermeldt over artikel 10 van de RWN: ’Dit artikel biedt de mogelijkheid van naturalisatie wanneer aan bepaalde in de Rijkswet zelf gestelde voorwaarden niet is voldaan. Uitgangspunt is dat er sprake is van een zeer ‘bijzonder geval’. In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige belangen van (één van de landen van) het Koninkrijk zich voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. In concreto kan worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap is vereist of gewenst en eventueel hun echtgenoten/partners. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie. […].’

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2757, heeft de staatssecretaris bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden dat [appellant sub 2] moet voldoen aan het vereiste van drie jaar rechtmatig verblijf en zij opnieuw het legesbedrag moet betalen als zij een nieuw naturalisatieverzoek indient, geen zeer bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 10 van de RWN. Dit zijn vereisten die gelden voor iedere naturalisandus na een afwijzing op een naturalisatieverzoek wegens een verblijfsgat dan wel voor iedere naturalisandus na een eerdere afwijzing ongeacht de grondslag voor die afwijzing. De staatssecretaris heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, onder verwijzing naar de in 5 weergegeven jurisprudentie van de Afdeling, dat de aard en duur van het verblijfsgat dit geval ook niet bijzonder maken als bedoeld in artikel 10 van de RWN. De door [appellant sub 2] aangevoerde omstandigheden dat zij rijksambtenaar is en dat haar kinderen afhankelijke verblijfsvergunningen hebben waardoor zij gelet op het verblijfsgat moeten wachten met het indienen van een naturalisatieverzoek, maken ook niet dat haar situatie zo bijzonder is dat de staatssecretaris artikel 10 van de RWN had moeten toepassen. Dit zijn, in het licht van het in 5.1 vermelde beleid, geen uitzonderlijke omstandigheden die alleen op haar van toepassing zijn. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009 niet opgaat, omdat in die zaak zeer bijzondere omstandigheden van persoonlijke aard speelden. Immers, de desbetreffende naturalisandus behoorde tot een gezin waarvan alle leden de Nederlandse nationaliteit bezaten en zij had in Nederland een treinongeval gehad waarbij zij haar beide benen had verloren waarna zij een lang revalidatieproces had gevolgd.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6.     Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 juni 2017 alsnog ongegrond verklaren. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 september 2018 in zaak nr. 17/1760;

IV.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019

670-876.