Uitspraak 201808657/1/A1


Volledige tekst

201808657/1/A1.
Datum uitspraak: 18 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Naarden,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 oktober 2018 in zaak nr. 18/163 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2017 heeft het college Loud en Business Sense B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een berging op het perceel Cattenhagestraat tussen de nummers 49 en 51 te Naarden (hierna: het perceel).

Bij besluit van 7 december 2017 heeft het college het door onder anderen [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2019, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Schuit, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Loud & Business Sense B.V. is eigenaar van een winkel die is gevestigd op het perceel Cattenhagestraat 49 te Naarden. Loud & Business Sense B.V. is tevens eigenaar van het naastgelegen onbebouwde perceel. Op 24 maart 2017 heeft [persoon] namens Loud & Business Sense B.V. een aanvraag ingediend voor het bouwen van een berging op het perceel. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie].

Bij besluit van 13 april 2017 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend.

Bij besluit van 7 december 2017 heeft het college het daartegen door onder meer [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van het college meegedeeld dat geen omgevingsvergunning zal worden verleend omdat het college hiertoe geen mogelijkheid aanwezig acht.

Het hoger beroep

2.    [appellant] kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank heeft overwogen dat het college een omgevingsvergunning voor het bouwplan kan en mag verlenen indien tevens een omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan en artikel 2.12 van de Wabo. Volgens [appellant] is het verlenen van een dergelijke omgevingsvergunning niet mogelijk, omdat het bestemmingsplan Naarden-vesting, 1e herziening (hierna: het bestemmingsplan) een streng stelsel van bouwen en gebruiken kent met restricties en beperkingen die zijn gemaakt ten behoeve van de goede ruimtelijke ordening van het plangebied. De bevoegdheid voor het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan strekt niet zo ver dat daardoor door het bestemmingsplan uitdrukkelijk niet toegelaten nieuwe bebouwing op die gronden mogelijk wordt. De rechtbank had het beroep dan ook gegrond moeten verklaren zonder het college op te dragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

(…)

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan,(…);

(…)."

Het tweede lid luidt: "In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is."

Artikel 2.12 luidt: "1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1˚. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2˚. in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen;

3˚. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

(…)."

2.2.    De Afdeling stelt vast dat de rechtbank heeft geconcludeerd dat het bouwen van een berging op het perceel in strijd is met de

artikelen 5.3.2, 1.19 en 1.23 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan, omdat ingevolge deze planregels een bijgebouw uitsluitend is toegelaten indien sprake is van een hoofdgebouw dat zich op hetzelfde bouwperceel bevindt terwijl er zich op het perceel geen hoofdgebouw bevindt.

Tegen deze overwegingen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het oordeel van de rechtbank hieromtrent in rechte vaststaat.

De rechtbank heeft het besluit gelet hierop vernietigd, omdat sprake is van strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede het tweede lid van artikel 2.10 van de Wabo.

Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Naar het oordeel van de Afdeling is de beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik dat in strijd is met het bestemmingsplan een bevoegdheid van het college, waarbij het beleidsruimte heeft. Dit brengt met zich dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, nu het college nog niet had beslist of met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geconcludeerd dat het college een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het beroep gegrond is verklaard, de overige beroepsgronden geen bespreking behoeven.

3.1.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gegrond verklaard omdat, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het bouwen van een berging op het perceel in strijd is met de artikelen 5.3.2, 1.19 en 1.23 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vervolgens het besluit van 7 december 2017 vernietigd. Gelet daarop behoefde de rechtbank de overige door [appellant] tegen het besluit van 7 december 2017 aangevoerde beroepsgronden niet te bespreken, aangezien dat besluit immers al door de rechtbank was vernietigd.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Pans    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019

490.