Uitspraak 201803629/2/A1


Volledige tekst

201803629/2/A1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Heesch, gemeente Bernheze,

2.    [appellant sub 2] en anderen, wonend te Heesch, gemeente Bernheze,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 maart 2018 in zaken nrs. 17/1889 en 17/1897 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

[appellant sub 2] en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4079, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van die uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de besluiten van 23 mei 2017 en 19 december 2017 nader te motiveren, dan wel in de plaats daarvan een ander besluit te nemen, een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en daarvan mededeling te doen en de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Op 31 januari 2019 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak een besluit genomen.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen naar voren te brengen over de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Zij hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college bij brieven van 25 en 27 maart 2019 een reactie op de zienswijze van [appellant sub 1] gegeven. [appellant sub 1] heeft in reactie hierop een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Na het sluiten van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend om Traject Heesch Holding B.V. in de gelegenheid te stellen antwoord te geven op een schriftelijke vraag van de zijde van de Afdeling. Dat heeft Traject Heesch Holding B.V. bij brief van 5 juni 2019 gedaan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben daarop gereageerd. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens opnieuw gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak van 12 december 2018

1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd ten aanzien van het aantal woningen op het perceel en ten aanzien van de overschrijdingen van het bouwvlak, de toegestane bouw- en goothoogte en de toegestane diepte voor wonen op de verdieping, faalt.

Ten aanzien van het dubbelgebruik van parkeerplaatsen heeft de Afdeling onder 3.2 overwogen dat het college in de besluiten van 23 mei 2017 en 19 december 2017 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid dat elk appartement over een parkeerplaats beschikt en dat per appartement een tweede parkeerplaats kan worden bijgekocht, er niet aan in de weg staat dat is verzekerd dat dubbelgebruik van parkeerplaatsen door de bewoners van de appartementen en de gebruikers van de kantoorruimte daadwerkelijk mogelijk is. De Afdeling heeft voorts onder 5.3 overwogen dat het college bij de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ten onrechte niet heeft onderkend dat niet is voldaan aan de in artikel 5.2.2, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan genoemde afstand van woongebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens van minimaal drie meter, zodat het college ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of deze afwijking vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is.

De Afdeling heeft het college opgedragen om deze gebreken te herstellen.

Het besluit van 31 januari 2019

2.    Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak het besluit van 31 januari 2019 genomen. Dit besluit moet worden aangemerkt als een besluit op bezwaar, dat het besluit van 23 mei 2017 en het besluit van 19 december 2017, waarmee het besluit van 23 mei 2017 werd gewijzigd, vervangt. Bij het besluit van 31 januari 2019 heeft het college de bij het primaire besluit van 21 december 2016 verleende omgevingsvergunning onder aanvulling van de motivering gehandhaafd en aan die vergunning een nader voorschrift verbonden. In zijn nadere motivering heeft het college toegelicht dat de minimale afstand van drie meter van het gebouw tot de oostelijke zijdelingse perceelsgrens niet in acht wordt genomen, maar dat dit vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Met het nadere voorschrift heeft het college beoogd te verzekeren dat dubbelgebruik van de parkeerplaatsen ook in de toekomst mogelijk blijft.

3.    Het besluit van 31 januari 2019 wordt gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit betekent dat van rechtswege een beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen tegen dit besluit is ontstaan.

Zienswijzen van [appellant sub 2] en anderen

4.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat er binnen de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, reeds vier woningen kunnen worden gerealiseerd, zodat het bouwplan niet leidt tot een toename van het aantal woningen. Voor zover [appellant sub 2] en anderen met het in hun zienswijze ingenomen standpunt dat het bouwplan wél tot een toename van het aantal woningen leidt, hebben beoogd zich te keren tegen deze overweging in de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

5.    Ten aanzien van de zienswijzen van [appellant sub 2] en anderen die zien op het dubbelgebruik van de parkeerplaatsen en op de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] en anderen zich er in hoger beroep niet op hebben beroepen dat de besluiten van 23 mei 2017 en 19 december 2017 op die punten gebrekkig waren. [appellant sub 2] en anderen hebben met hun op die gebreken betrekking hebbende zienswijzen hun beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder door hen aangedragen beroepsgronden. Voor een dergelijke uitbreiding bestaat in dit geval geen ruimte, zodat deze zienswijzen buiten inhoudelijke bespreking moeten blijven.

Zienswijzen van [appellant sub 1]

6.    [appellant sub 1] betoogt in zijn zienswijze dat het college in het besluit van 31 januari 2019 niet heeft onderkend dat de minimale afstand van drie meter van het gebouw tot de zijdelingse perceelsgrens niet alleen aan de oostelijke zijde van het gebouw, maar ook aan de westelijke zijde niet in acht wordt genomen.

6.1.    Voor de beoordeling of het bouwplan ten aanzien van de westelijke zijde van het gebouw in strijd is met artikel 5.2.2, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan, is het gebouw zoals dat is vergund bij het besluit van 21 december 2016 van belang. Aan de door [appellant sub 1] overgelegde luchtfoto van de feitelijke situatie komt in die zin geen betekenis toe. Uit de maatvoering van de bouwtekeningen, behorend bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 21 december 2016, is af te leiden dat de afstand van het in het bouwplan voorziene gebouw tot de zijdelingse perceelsgrens aan de westelijke zijde van dat gebouw drie meter bedraagt. Dit wordt bevestigd door de in de brief van het college van 25 maart 2019 gegeven toelichting en de bij die brief overgelegde bijlagen waarbij het college de afmetingen van het bouwplan heeft uitgezet op de kadastrale kaart. Indien het bouwplan op een andere wijze zou zijn gerealiseerd, kan dat van belang zijn voor de vraag of het college daartegen handhavend moet optreden.

Het betoog faalt.

7.    [appellant sub 1] betoogt in zijn zienswijze dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan, doordat het gebouw aan de oostelijke zijde tot aan de perceelsgrens is voorzien, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant sub 1] neemt hierdoor de openheid van de bebouwing af en ontstaat een massieve vorm van bebouwing. Het college heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het dorpse karakter van ’t Dorp, waar kleinschalige bebouwing met de nadruk op woningbouw passend is.

7.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college de omstandigheid dat niet wordt voldaan aan de minimale afstand van drie meter van het gebouw tot de oostelijke zijdelingse perceelsgrens, vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening toch aanvaardbaar heeft kunnen achten. Bij die beoordeling heeft het college beleidsruimte. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het perceel is gelegen in het centrumgebied en dat een zekere mate van verdichting kenmerkend is voor een centrumgebied. Het college heeft bij zijn beoordeling tevens mogen meewegen dat, gelet op de diversiteit in vormgeving en uitstraling van het vergunde gebouw en de bestaande bebouwing op het aangrenzende perceel ’t Dorp 11, beide panden niet als één massieve bouwmassa worden ervaren. Voorts heeft het college de maatvoering en de vorm van het perceel bij zijn beoordeling mogen betrekken. Het college heeft toegelicht dat de perceelsgrens aan de oostelijke zijde van het perceel verspringt, zodat geen rechte bebouwingsvrije zone ontstaat. Hierdoor leidt een vrije afstand van drie meter tot de zijdelingse perceelsgrens volgens het college in dit geval niet tot een meerwaarde voor de openheid en het vrije doorzicht. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.

Het betoog faalt.

8.    [appellant sub 1] betoogt in zijn zienswijze dat, nu vaststaat dat er parkeerplaatsen zijn verkocht aan eigenaren van de appartementen, dubbelgebruik niet door middel van een vergunningvoorschrift kan worden gewaarborgd. De vergunninghouder kan daardoor niet voor naleving van het voorschrift zorgen, aldus [appellant sub 1].

8.1.    Het college heeft bij het besluit van 31 januari 2019 een nader voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden, teneinde te verzekeren dat dubbelgebruik van de parkeerplaatsen ook in de toekomst mogelijk blijft. Dit voorschrift luidt als volgt: "De parkeerplaatsen op eigen terrein mogen niet worden gereserveerd voor specifieke bewoners/gebruikers van het pand. De parkeerplaatsen zijn voor alle bewoners/gebruikers van het pand vrij en gelijkelijk toegankelijk". Dit voorschrift verplicht de vergunninghouder ervoor zorg te dragen dat alle parkeerplaatsen voor alle bewoners en gebruikers van het pand vrij en gelijkelijk toegankelijk zijn. Gebleken is echter dat zes van de in totaal elf parkeerplaatsen niet in eigendom zijn van de vergunninghouder maar zijn verkocht aan eigenaren van de appartementen. In zoverre is de vergunninghouder, Traject Heesch Holding B.V., voor het kunnen naleven van dit voorschrift afhankelijk van de medewerking van die eigenaren en is in dit geval twijfel ontstaan of deze medewerking zal worden verkregen. De Afdeling heeft Traject Heesch Holding B.V. daarom gevraagd of zij, gelet op die omstandigheid, aan het vergunningvoorschrift kan voldoen. Met de door Traject Heesch Holding B.V. in reactie daarop toegezonden conceptversie van een tussen haar en de gemeente Bernheze overeengekomen akte tot vestiging van een kwalitatieve verplichting, waarmee zij het dubbelgebruik van de parkeerplaatsen privaatrechtelijk beoogt te borgen, is dit naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk geworden. Daargelaten dat het stuk slechts een conceptversie van een vestigingsakte betreft, heeft de akte alleen betrekking op de vijf parkeerplaatsen die in eigendom zijn van Traject Heesch Holding B.V., en niet op de zes parkeerplaatsen die in eigendom zijn van de appartementseigenaren. Ook anderszins is niet gebleken dat de vergunninghouder ter naleving van het voorschrift de medewerking van de eigenaren van de zes parkeerplaatsen zal krijgen. Nu gelet hierop aanleiding bestaat te twijfelen aan de naleefbaarheid van het voorschrift, heeft het college in het besluit van 31 januari 2019 niet alsnog voldoende gemotiveerd dat dubbelgebruik van parkeerplaatsen door de bewoners van de appartementen en de gebruikers van de kantoorruimte daadwerkelijk mogelijk is. In zoverre is het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet hersteld.

Het betoog slaagt.

Slot en conclusie

9.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak van 12 december 2018 is het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 23 mei 2017 slechts gedeeltelijk is vernietigd en voor zover het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 19 december 2017 ongegrond is verklaard. De in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebreken, die aan zowel het besluit van 23 mei 2017 als het besluit van 19 december 2017 kleven, hadden voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om beide besluiten, voor zover het college daarbij heeft beslist op de bezwaren van [appellant sub 1], geheel te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling daarom alsnog het besluit van 23 mei 2017 in zijn geheel vernietigen en het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 19 december 2017 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover het college bij die besluiten heeft beslist op de bezwaren van [appellant sub 1].

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het vervangende besluit van 31 januari 2019 is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 1] tegen dat besluit is gegrond. Het college heeft gelet op hetgeen onder 8.1 is overwogen, het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in zoverre niet hersteld. Het besluit van 31 januari 2019 komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en in de tussenuitspraak is overwogen, opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 1] te beslissen. Aangezien het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen ongegrond is en de besluiten van 23 mei 2017 en 19 december 2017, voor zover het college bij die besluiten heeft beslist op de bezwaren van [appellant sub 2] en anderen, in stand blijven, hoeft het college niet opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 2] en anderen te beslissen.

10.    Mede met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

11.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling over de verletkosten voor het bijwonen van de zitting dat [appellant sub 1] de opgegeven verletkosten niet heeft onderbouwd. De Afdeling gaat daarom uit van een bedrag van € 7,00 per uur. Gelet op het forfaitair aantal van 6 uren verlet, bedragen de te vergoeden verletkosten € 42,00.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 maart 2018 in zaken nrs. 17/1889 en 17/1897, voor zover daarbij het besluit van 23 mei 2017 slechts gedeeltelijk is vernietigd en het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 19 december 2017 ongegrond is verklaard;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 23 mei 2017, voor zover het college bij dat besluit heeft beslist op de bezwaren van [appellant sub 1];

V.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 19 december 2017 gegrond;

VI.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 19 december 2017, voor zover het college bij dat besluit heeft beslist op de bezwaren van [appellant sub 1];

VII.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 31 januari 2019 ongegrond;

VIII.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen dat besluit gegrond;

IX.    vernietigt dat besluit;

X.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

XI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 19 december 2017 en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.625,57 (zegge: zestienhonderdvijfentwintig euro en zevenenvijftig cent), waarvan € 1.536,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bernheze aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Borman    w.g. Van Grinsven
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019

462-842.