Uitspraak 201809665/1/A3


Volledige tekst

201809665/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Burgum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 oktober 2018 in zaken nrs. 17/4536 en 18/637 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het college [appellant] gelast om de overtreding van artikel 5:6, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Tytsjerksteradiel (hierna: de Apv) met zijn aanhangwagen te beëindigen en beëindigd te houden en bepaald dat [appellant] elke dag dat wordt geconstateerd dat die overtreding voortduurt een dwangsom van € 250,00 verbeurt met een maximum van € 2.500,00 (hierna: de last).

Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 15 januari 2018 heeft het college dwangsommen ten bedrage van € 2.250,00 van [appellant] ingevorderd.

Bij uitspraak van 23 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 15 augustus 2017 ingestelde beroep, dat ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mede betrekking heeft op het invorderingsbesluit van 15 januari 2018, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Kuypers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont op het adres [locatie] te Burgum. De oprit naar zijn perceel ligt aan de Kloosterkamp. Op 14 maart 2017 heeft [appellant] een aankondiging van een beschikking op grond van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften uitgereikt gekregen wegens overtreding van artikel 5:6, eerste lid, van de Apv door zijn aanhangwagen langer dan vijf dagen te laten staan op een door het college aangewezen weg, te weten de Kloosterkamp. [appellant] had zijn aanhangwagen met een ketting vastgelegd aan de direct naast zijn oprit gelegen kolk. Bij brief van 4 april 2017 heeft [appellant] het college verzocht om hem ter zake van zijn aanhangwagen een ontheffing te verlenen van het ingevolge artikel 5:6, eerste lid, van de Apv geldende verbod. Bij controles op 29 mei 2017 en 25 juli 2017 is geconstateerd dat de aanhangwagen op de openbare weg bij de oprit stond en aan de kolk was vastgelegd. Het college heeft op 1 augustus 2017 aan [appellant] een voornemen tot het opleggen van de last kenbaar gemaakt.

1.1.    Artikel 5:6, eerste lid, van de Apv luidt: "Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd langer dan op 5 achtereenvolgende dagen te laten staan op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente."

Het vierde lid luidt: "Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod."

1.2.    Bij een op 20 april 2004 in werking getreden besluit van 13 april 2004 heeft het college alle wegen gelegen binnen de bebouwde kom van de dorpen in de gemeente Tytsjerksteradiel aangewezen als wegen waarop artikel 5:6, eerste lid, van de Apv van toepassing is. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte en schadelijk voor het uiterlijk aanzien van de gemeente, wanneer een voertuig als bedoeld in die bepaling langer dan vijf dagen op de aldus aangewezen wegen wordt geparkeerd.

De Kloosterkamp is gelegen binnen de bebouwde kom van Burgum.

Het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zinsnede "waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente" in artikel 5:6, eerste lid, van de Apv geen betrekking heeft op de aanhangwagen van [appellant], maar op de wegen die het college met toepassing van deze bepaling kan aanwijzen. [appellant] betoogt dat die zinsnede wel op zijn aanhangwagen ziet, zodat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet heeft hoeven motiveren waarom het langer dan vijf dagen op de Kloosterkamp laten staan van de aanhangwagen buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente. Volgens [appellant] is zijn aanhangwagen een keurige aanhangwagen die, indien geplaatst op de Kloosterkamp bij zijn oprit, niemand in de weg staat en geen afbreuk doet aan het uiterlijk aanzien van de gemeente. Gelet daarop betoogt [appellant] dat hij artikel 5:6, eerste lid, van de Apv niet heeft overtreden. Van een overtreding is bovendien geen sprake, omdat een redelijke uitleg van die bepaling met zich brengt dat het college binnen de gemeente openbare plaatsen moet aanwijzen waar een aanhangwagen langer dan vijf dagen mag staan en het college die verplichting niet is nagekomen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college de last ten onrechte aan hem heeft opgelegd, aldus [appellant].

2.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de zinsnede "waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente" in artikel 5:6, eerste lid, van de Apv betrekking heeft op de in die bepaling aan het college verleende bevoegdheid om de wegen aan te wijzen waarop het ingevolge die bepaling geldende verbod van toepassing is. Bij besluit van 13 april 2004 heeft het college van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Gelet daarop kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat het college alleen bevoegd is handhavend op te treden, nadat het zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het langer dan vijf dagen laten staan van de aanhangwagen op de Kloosterkamp, ter hoogte van zijn oprit, buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit artikel 5:6, eerste lid, niet dat het college verplicht is plaatsen aan te wijzen waar de aanhangwagen mag staan. Wel volgt uit die bepaling dat het verbod niet geldt op wegen die niet door het college zijn aangewezen.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van zicht op legalisatie door verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 5:6, vierde lid, van de Apv. [appellant] voert aan dat verlening van een ontheffing in de rede ligt, omdat het college ten onrechte geen plaatsen in de gemeente heeft aangewezen waar een aanhangwagen langer dan vijf dagen mag staan. De omstandigheid dat de aanhangwagen op de betreffende locatie het gebruik van onderhoudsmaterieel, zoals een straatveger en kolkzuiger, hindert, hoeft niet aan verlening van een ontheffing in de weg te staan, omdat slechts sporadisch sprake zal zijn van dergelijke hinder en hij bovendien bereid is zijn aanhangwagen tijdelijk te verplaatsen na een verzoek daartoe van de gemeente, aldus [appellant].

3.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3.2.    Hiervoor onder 2.1 is overwogen dat het college niet verplicht is plaatsen aan te wijzen waar een aanhangwagen vijf dagen of langer mag staan. In de omstandigheid dat het college een dergelijke aanwijzing niet heeft gegeven, kan derhalve geen grond zijn gelegen voor het verlenen van een ontheffing. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet voornemens is om ten behoeve van de aanhangwagen een ontheffing te verlenen van het ingevolge artikel 5:6, eerste lid, van de Apv geldende verbod voor de Kloosterkamp, ter hoogte van de oprit van [appellant], omdat de aanhangwagen het wegonderhoud door onderhoudsmateriaal kan hinderen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat, in weerwil van dit standpunt van het college, toch sprake is van zicht op legalisatie.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vraag of in de staat waarin de Kloosterkamp verkeert een rechtvaardiging is gelegen voor de overtreding van artikel 5:6, eerste lid, van de Apv, niet hoeft te worden beantwoord omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat die weg niet voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld. Volgens [appellant] ligt de Kloosterkamp dusdanig laag ten opzichte van zijn perceel dat hij met zijn auto niet de aanhangwagen de oprit op kan rijden zonder met de trekhaak de grond te raken. Die weg voldoet niet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, omdat de oprit er al lag toen die weg werd aangelegd. Het is aan het college om aan te tonen dat de weg, gelet op de gegeven omstandigheden, wel aan die eisen voldoet, aldus [appellant].

4.1.    De Afdeling is van oordeel dat in het hoogteverschil tussen het perceel van [appellant] en de Kloosterkamp geen rechtvaardigingsgrond is gelegen voor de overtreding van artikel 5:6, eerste lid, van de Apv. Voor zover [appellant] zijn aanhangwagen niet op eigen terrein kan stallen, dient hij zijn aanhangwagen te stallen op een andere plaats waar dat is toegestaan. Dat laat onverlet dat [appellant], indien hij hiertoe aanleiding ziet, de gemeente aansprakelijk kan stellen voor de eventuele schade die hij als gevolg van de door hem gestelde slechte staat van de weg heeft geleden.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt ten slotte dat de hoogte van de bij de last opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en dat de invordering van de verbeurde dwangsommen disproportioneel is. [appellant] voert aan dat hij in het verleden altijd zijn aanhangwagen op de weg heeft gestald en dat het college daar eerst sinds kort een probleem van heeft gemaakt. Nu [appellant] niet eerder door het college is gewezen op overtreding van artikel 5:6, eerste lid, van de Apv valt niet in te zien dat het college veel waarde hecht aan het geschonden belang. Volgens [appellant] is het college voorts alleen tot invordering overgegaan, omdat een controverse tussen hem en het college is ontstaan. Gelet op zijn financiële situatie had het college het in te vorderen bedrag moeten matigen tot nihil of tot € 500,00. Volgens [appellant] is het college ermee bekend dat hij in het verleden een schuld heeft opgebouwd als gevolg van problemen met een uitkering op grond van de Participatiewet. Het college weet alles van de slechte financiële situatie waarin hij verkeert, aldus [appellant]. [appellant] stelt dat hij en zijn echtgenote moeten rondkomen van een inkomen op bijstandsniveau.

5.1.    Artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last."

Het tweede lid luidt: "Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd."

Het derde lid luidt: "De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom."

5.2.    In de enkele stelling van [appellant] dat niet valt in te zien dat het college veel waarde hecht aan het geschonden belang, omdat het college niet eerder handhavend tegen hem is opgetreden, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de hoogte van de in de last vermelde dwangsom per overtreding en het daarin vastgestelde maximum niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom.

In zoverre faalt het betoog.

5.3.    De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat [appellant] zijn stelling dat zijn financiële situatie nijpend is, niet met concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. In hoger beroep heeft [appellant] nog steeds geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd waarmee hij inzicht geeft in zijn inkomen en vermogen. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het invorderingsbesluit van 15 januari 2018 wegens de financiële situatie van [appellant] disproportioneel is.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Borman    w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019

610.