Uitspraak 200206766/1


Volledige tekst

200206766/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede ten behoeve van haar minderjarige kind,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 19 november 2002 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2001 heeft de Staatssecretaris voor Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 november 2002, verzonden op 25 november 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 januari 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2.    Overwegingen

2.1     Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Ingevolge artikel 10:3, derde lid, van de Awb, wordt mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.

2.2.     Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voorzover thans relevant, wordt de vreemdeling, indien de minister voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning af te wijzen, hiervan, onder opgave van redenen, schriftelijk mededeling gedaan.

Ingevolge het tweede lid, brengt de vreemdeling zijn zienswijze, in afwijking van artikel 4:9 van de Awb, schriftelijk naar voren binnen de door de minister bepaalde redelijke termijn.

Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 bevat het hoger-beroepschrift in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Awb gestelde eisen, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.

2.3.    De grieven 1 en 2 klagen, samengevat en in hun onderlinge samenhang bezien, dat de rechtbank, mede gelet op de Algemene Machtigingsregeling van de IND 2002 (Stcrt. 2002, nr. 140, p.11, hierna: de machtigingsregeling) en de Algemene ondermandaatregeling van het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst 2002 (Stcrt. 2002, nr. 140, p.11, hierna: de ondermandaatregeling), ten onrechte heeft overwogen dat het opstellen in mandaat van het voornemen en de beschikking door dezelfde ambtenaar niet in strijd is met de artikelen 10:3, derde lid, en 2:4 van de Awb.

2.3.1.    Het voornemen van 30 oktober 2001 is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar vormt een onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag. In dit verband kan de beschikking van 19 december 2001 evenmin worden gelijk gesteld met een beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb, heeft gehandeld. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat artikel 10:3, derde lid, van de Awb in de onderhavige situatie analoog van toepassing dient te worden geacht. Ook de door appellante overgelegde machtigingsregeling en de ondermandaatregeling bevatten daarvoor geen aanknopingspunten.

2.3.2.    De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat geen sprake is van strijd met artikel 2:4 van de Awb. In het voornemen van 30 oktober 2001 wordt ingegaan op de relevante gronden waarop de voorgenomen afwijzing is gebaseerd. Appellante is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op het voornemen schriftelijk naar voren te brengen. Zij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brieven van 27 en 29 november 2001.

De rechtbank heeft terecht in de motivering van de bestreden beslissing geen grond gevonden voor het oordeel dat de beslisambtenaar, die de beslissing namens de staatssecretaris heeft genomen, niet zonder vooringenomenheid datgene wat appellante in de zienswijze naar voren heeft gebracht bij de te nemen beslissing heeft betrokken. Derhalve slagen de grieven niet.

2.4.    Hetgeen appellante overigens onder de grieven 1 en 2 aanvoert, heeft zij niet eerder naar voren gebracht. Dat dat voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in voormeld artikel 85 van de Vw 2000. Uit deze bepaling volgt dat de grieven moeten blijven binnen de beoordeling van het bestreden besluit die de rechtbank, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde gronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te geven. Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is geen sprake van een grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. Het aldus aangevoerde kan daarom evenmin leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep.

2.5.    Hetgeen onder de grieven 3 en 4 is betoogd, heeft geen zelfstandige betekenis en kan als zodanig buiten beschouwing worden gelaten.

2.6.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk    w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2003

15-438.