Uitspraak 201904485/1/V3


Volledige tekst

201904485/1/V3.
Datum uitspraak: 12 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 juni 2019 in zaken nrs. NL19.9207 en NL19.9209 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluiten van 18 april 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 4 juni 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F.K. Willliams, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De in de grieven opgeworpen rechtsvraag over de opvang in Italië van gezinnen met minderjarige kinderen na overdracht krachtens de Dublinverordening (PB 2013, L 180) heeft de Afdeling bij uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de grieven slagen.

2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 18 april 2019 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

3.    De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris bij Italië ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat Dublinclaimanten geen recht op opvang meer hebben als zij tijdens de behandeling van hun asielaanvraag zonder toestemming het opvangcentrum hebben verlaten. Zij hebben daarbij verwezen naar het AIDA-rapport "Country Report: Italy. 2018 update" van 16 april 2019 en informatie op de website van AIDA onder het kopje "Reduction or withdrawal of reception conditions".

3.1.    Over het AIDA-rapport heeft de Afdeling in de uitspraak van 12 juni 2019 overwogen dat dit geen aanleiding geeft voor een ander oordeel over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan in de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131. De mogelijkheid dat opvang wordt geweigerd na eerder vertrek van Dublinclaimanten is daarbij ook betrokken. Gelet hierop en omdat de Italiaanse autoriteiten het claimverzoek uitdrukkelijk hebben geaccepteerd, en daarmee de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvragen op zich hebben genomen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij bij Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat en dat de vreemdelingen met de overgelegde stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer geen opvang zullen krijgen.

De beroepsgrond faalt.

4.    De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikelen 31 en 32 van de Dublinverordening, omdat nergens uit blijkt dat hij de Italiaanse autoriteiten ervan op de hoogte heeft gebracht dat de vrouw zwanger is.

4.1.    Artikelen 31 en 32 van de Dublinverordening bevatten een procedure voor de uitwisseling van medische gegevens voorafgaand aan de overdracht, om te waarborgen dat een Dublinclaimant na zijn overdracht adequate medische zorg zal krijgen. Anders dan de vreemdelingen betogen, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986, niet dat de staatssecretaris dat al bij het nemen van het overdrachtsbesluit had moeten doen. Die uitspraak ging immers over het maken van een beoordeling van de bijzondere ernst van de gezondheidstoestand van een asielzoeker en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht, bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127. De vreemdelingen hebben gesteld noch aannemelijk gemaakt dat in hun geval van een dergelijke gezondheidstoestand sprake is.

De beroepsgrond faalt.

5.    Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt daarom buiten het geding.

6.    De beroepen zijn ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 juni 2019 in zaken nrs. NL19.9207 en NL19.9209;

III.    verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2019

373-846.