Uitspraak 200102481/1


Volledige tekst

200102481/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [plaats], gemeente [plaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 6 april 2001 in het geding tussen:

burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" ten behoeve van de opslag van gewasbeschermingsmiddelen in een loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 21 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 6 april 2001, verzonden op 10 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Assen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” is het perceel bestemd voor “Agrarische doeleinden (bouwpercelen)”. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het agrarische bedrijf. Ingevolge artikel 31, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften is het verboden de gebouwen binnen het plangebied, die worden of reeds zijn gebouwd op plaatsen, waar dit krachtens het plan is toegestaan, te gebruiken in strijd met de op de kaart aangegeven bestemmingen en deze voorschriften. Ingevolge het zevende lid van dat artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in vermeld vierde lid, onder a, voor wat betreft het gebruik van (agrarische) bedrijfsgebouwen als agrarisch hulpbedrijf. Daaronder wordt ingevolge artikel 1, onder 9, van de planvoorschriften mede begrepen een agrarisch toeleveringsbedrijf, nader omschreven als een niet-industrieel bedrijf, dat is gericht op het leveren van dieren of goederen aan agrarische bedrijven.

2.2. In geding is de weigering van burgemeester en wethouders om krachtens vermeld artikel 31, zevende lid, aan appellant vrijstelling te verlenen om een op het perceel aanwezige agrarische bedrijfsruimte als opslagruimte te gebruiken voor zijn handelsbedrijf in gewasbeschermingsmiddelen. Niet in geschil en ook de Afdeling is van oordeel dat het gebruik in strijd is met vermeld artikel 31, vierde lid, onder a, en dat burgemeester en wethouders in beginsel bevoegd zijn krachtens vermeld zevende lid van dat artikel voor dit gebruik vrijstelling te verlenen.

2.3. Aan hun weigering gebruik te maken van de vermelde vrijstellingsbevoegdheid hebben burgemeester en wethouders ten grondslag gelegd dat de vestiging van deze vorm van agrarisch toeleveringsbedrijf, waar het gaat om grootschalige opslag van giftige stoffen, niet in het buitengebied thuishoort, maar op een bedrijventerrein. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is dat standpunt, gelet op de verhoogde risico’s voor de omgeving, niet onredelijk te achten. Dat, naar appellant betoogt, dit standpunt niet is neergelegd in een beleidsnota of blijkt uit eerdere beslissingen, doet daar niet aan af. Gesteld noch gebleken is immers dat dit standpunt een eerder, voor appellant gunstiger, beleid inzake deze vrijstellingsbevoegdheid doorkruist. Dat, naar appellant voorts betoogt, zijn bedrijfsvoering voldoet aan de veiligheidsvoorschriften verbonden aan de verleende milieuvergunning betekent niet dat er geen sprake is van een verhoogd risico, dat uit planologisch oogpunt voor onwenselijk kan worden gehouden. Er zijn verder geen bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellant op grond waarvan moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid op grond van meervermeld standpunt de gevraagde vrijstelling hebben kunnen weigeren. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002

27.