Uitspraak 200105134/1


Volledige tekst

200105134/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Liesveld,
appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 7 september 2001 in het geding tussen:

[vergunninghouder], wonend te [woonplaats]

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2000 hebben appellanten ingetrokken de bij besluit van 13 april 1999 aan [vergunninghouder] verleende vergunning voor het oprichten van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Streefkerk, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie], te Streefkerk, gemeente Liesveld.

Bij besluit van 26 juli 2000 hebben appellanten het daartegen door Boekhout gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie behandeling bezwaar- en beroepschriften van 12 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 7 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [vergunninghouder] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 oktober 2001, bij de Raad van State door middel van een faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 maart 2002 heeft [vergunninghouder] een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. J.V. Baan-de Vries, ambtenaar van de gemeente, en [vergunninghouder] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De aanvraag van 18 november 1998 waarop appellanten bij besluit van 13 april 1999 aan [vergunninghouder] een bouwvergunning hebben verleend, houdt, naar uit het formulier van de aanvraag blijkt, in het oprichten/plaatsen en gedeeltelijk/geheel vernieuwen van een woning. Op de bij de aanvraag behorende tekening van de woning waarvoor appellanten de bouwvergunning hebben verleend is vermeld dat de op het perceel [locatie] aanwezige woning zou worden geamoveerd. Ook uit de aan de indiening van de bouwaanvraag voorafgegane correspondentie tussen appellanten en [vergunninghouder] blijkt dat het bouwplan betrekking had op vervangende nieuwbouw. Voorts blijkt uit de stukken dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied”, maar dat appellanten bereid waren medewerking te verlenen aan de verwezenlijking van de gevraagde vervangende nieuwbouw door het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In het voorbereidingsbesluit waarop appellanten hebben geanticipeerd, is in overeenstemming hiermee aangegeven dat op het betrokken perceel slechts één woning was toegestaan.

Bij brief van 13 december 1999, nadat de nieuwbouw gereedgekomen was, heeft [vergunninghouder] appellanten vervolgens te kennen gegeven dat de oude woning niet zal worden gesloopt, doch zal worden verkocht. Gelet hierop hebben appellanten de bouwvergunning ingetrokken.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het enkele feit dat de oude woning niet wordt gesloopt niet leidt tot de conclusie dat de bouwvergunning op grond van onjuiste informatie is verleend. Zij stellen dat het alsnog niet slopen van de oude woning aldus moet worden gezien dat [vergunninghouder] reeds ten tijde van het indienen van de bouwaanvraag niet het voornemen heeft gehad de oude woning te slopen.

2.3. Ingevolge artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.

2.4. Centraal in dit geding staat de vraag of deze bepaling in een geval als hier aan de orde voldoende grondslag biedt voor het besluit van appellanten tot intrekking van de eerder verleende bouwvergunning. De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.

Vaststaat dat de vergunning is verleend met inachtneming van de opgave van [vergunninghouder] dat na de voltooiing van de nieuwe woning de op het perceel aanwezige, door hem bewoonde woning zou worden verwijderd. Naar door appellanten is betoogd en door de Afdeling aannemelijk wordt geacht, zou zonder deze mededeling de vergunning niet zijn verleend. Het bestemmingsplan “Lekdijk” en de in voorbereiding zijnde herziening van dit plan verzetten zich immers tegen de aanwezigheid van twee woningen op het perceel.

Nu voorts vaststaat dat na het gereedkomen van de nieuwbouw de bestaande woning is blijven staan kan dit tot geen andere conclusie leiden dan dat de eerdere opgave onjuist blijkt te zijn geweest. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in een geval als het onderhavige appellanten bevoegd waren om op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tot intrekking van de vergunning over te gaan. Er is geen goede grond te vinden voor de opvatting dat de wetgever voor ogen zou hebben gestaan om burgemeester en wethouders de bevoegdheid te ontzeggen om een willens en wetens in afwijking van de aanvrage gerealiseerde situatie ongedaan te maken.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Boekhout alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 7 september 2001 in zaak nummer AWB 00/631;

III. verklaart het door [vergunninghouder] bij de rechtbank in die zaak ingediende beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002

164.