Uitspraak 201901239/1/V3


Volledige tekst

201901239/1/V3
Datum uitspraak: 18 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 februari 2019 in zaak nr. NL19.398 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 4 februari 2019 heeft de rechtbank, voor zover nu van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat Griekenland de vreemdeling internationale bescherming heeft verleend (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000). De Griekse autoriteiten hebben namelijk bij brief van 29 november 2018 laten weten dat zij op 16 november 2017 deze bescherming aan de vreemdeling hebben verleend, maar dat het besluit van 21 november 2017 tot verlening van een verblijfsvergunning niet door hem is ontvangen vanwege zijn vertrek met onbekende bestemming.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte uit de brief zonder nader onderzoek de conclusie heeft getrokken dat de vreemdeling in Griekenland op dit moment internationale bescherming geniet. De Griekse autoriteiten hebben namelijk in de brief geen informatie over de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning en geen kopie van dit document verstrekt.

3.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt dat uit de brief weliswaar niet de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning blijkt, maar dat hieruit geen intrekking van de internationale bescherming kan worden afgeleid. Ook stelt hij ervan te mogen uitgaan dat de Griekse autoriteiten hadden gemeld wanneer zij deze bescherming hadden ingetrokken of geen verblijfsvergunning meer wilden verstrekken.

3.1.    In de brief van 29 november 2018 hebben de Griekse autoriteiten uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij de vreemdeling internationale bescherming hebben verleend. Anders dan de rechtbank kennelijk veronderstelt, brengt het verlopen van een verblijfstitel niet met zich dat de vreemdeling geen internationale bescherming meer heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253). Een internationale beschermingsstatus eindigt namelijk alleen na een individuele beoordeling. Aangezien niet is gebleken dat de Griekse autoriteiten de aan de vreemdeling verleende internationale bescherming hebben ingetrokken, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte uit de brief van 29 november 2018 zonder nader onderzoek de conclusie heeft getrokken dat de vreemdeling in Griekenland op dit moment internationale bescherming geniet.

De grief slaagt.

4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover het beroep tegen het besluit van 2 januari 2019 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd, is bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt, en de staatssecretaris is veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 januari 2019 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte is uitgegaan van een behandeling in Griekenland in overeenstemming met het beginsel van non-refoulement (artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000). De Griekse autoriteiten sturen namelijk informeel asielzoekers terug naar hun landen van herkomst, zo blijkt volgens de vreemdeling uit het artikel "Human Rights Commission Accuses Greece of Illegally Returning Migrants" van GreekReporter van 12 december 2018.

5.1.    Zoals volgt uit het overwogene onder 3.1 kan de vreemdeling niet worden aangemerkt als een asielzoeker. Alleen daarom al is de staatssecretaris terecht uitgegaan van een behandeling van de vreemdeling in Griekenland in overeenstemming met het beginsel van non-refoulement.

De beroepsgrond faalt.

6.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat hij de rechten die voortvloeien uit zijn verblijfsstatus in Griekenland, daar niet kan effectueren.

6.1.    In het besluit heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling zich ter effectuering van zijn rechten tot de (hogere) autoriteiten in Griekenland heeft gewend, zodat niet kan worden geconcludeerd dat deze autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen. Het betoog van de vreemdeling berust dan ook op een onjuiste lezing van het besluit.

De beroepsgrond faalt.

7.    Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 februari 2019 in zaak nr. NL19.398, voor zover het beroep tegen het besluit van 2 januari 2019 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd, is bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt, en de staatssecretaris is veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van 2 januari 2019 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Snijders
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019

279