Uitspraak 201604795/3/V1


Volledige tekst

201604795/3/V1.
Datum uitspraak: 16 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], en [vreemdeling 3],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2016 in zaak nr. 15/9270 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2492 (hierna: de verwijzingsuitspraak), heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) en de Richtlijn langdurig ingezetenen (PB 2004 L 16). De Afdeling heeft bij deze uitspraak de behandeling van de hoger beroepen geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en elke verdere behandeling aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop wordt naar de verwijzingsuitspraak verwezen.

Bij arrest van 14 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:203 (hierna: het arrest), heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.

De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2019, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat en mr. C. Clerx, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij en mr. A.C.M. Nederveen, advocaten te Amsterdam, zijn verschenen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1.    Vreemdeling 1 (hierna: de vader) is met ingang van 29 maart 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met zijn gestelde werkzaamheden als manager bij een met name genoemde BV (hierna: de BV). Met ingang van 28 april 2006 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De aan de vader verleende verblijfsvergunningen zijn uitsluitend op grond van het nationale recht verleend.

Vreemdeling 2 (hierna: de zoon), geboren in 1991, en vreemdeling 3 (hierna: de moeder) zijn in het kader van gezinshereniging met de vader op 31 januari 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, in de zin van artikel 14 van de Vw 2000. Die verblijfsvergunningen zijn de moeder en de zoon verleend in het kader van gezinshereniging met de vader, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit de verwijzingsuitspraak volgt dat de bij besluiten van 21 maart 2007 aan de moeder en de zoon met ingang van 18 oktober 2006 verleende verblijfsvergunningen regulier voor onbepaalde tijd onder de aantekening 'EG-langdurig ingezetene' moeten worden aangemerkt als EU-verblijfsvergunningen voor langdurig ingezetenen, in de zin van artikel 8 van de Richtlijn langdurig ingezetenen, waarbij aan hen de status van langdurig ingezetene is verleend, in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn langdurig ingezetenen. In het vervolg van deze uitspraak zullen deze verblijfsvergunningen worden aangeduid als: EU-verblijfsvergunningen langdurig ingezetene.

In hoger beroep is niet in geschil dat de vader zijn verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde en onbepaalde tijd op frauduleuze wijze heeft verkregen omdat zijn dienstverband bij de BV een schijnconstructie is geweest. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunningen van de vader daarom met terugwerkende kracht ingetrokken.

Het geschil spitst zich toe op de gevolgen die de frauduleuze verkrijging van het verblijfsrecht van de vader heeft voor het verblijfsrecht van de moeder en de zoon.

Besluit

2.    De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd die de moeder en de zoon in het kader van gezinshereniging zijn verleend, alsmede de aan hen verleende EU-verblijfsvergunningen langdurig ingezetene met terugwerkende kracht ingetrokken. Volgens de staatssecretaris zijn de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd van de moeder en de zoon op frauduleuze wijze verkregen, nu die zijn verleend op grond van daartoe overgelegde frauduleuze verklaringen van de beweerdelijke werkgever van de vader. Dat betekent dat ook de aan de moeder en de zoon verleende EU-verblijfsvergunningen langdurig ingezetene frauduleus zijn verkregen, nu die verblijfsvergunningen zijn verleend op grond van de onjuiste veronderstelling dat de moeder en de zoon legaal verblijf hadden. Bovendien zijn ook ter verkrijging van die verblijfsvergunningen de frauduleuze werkgeversverklaringen van de vader overgelegd. Of de moeder en de zoon op de hoogte waren van de fraude van de vader en of zij wisten dat de werkgeversverklaringen frauduleus waren, is volgens de staatssecretaris niet relevant voor het antwoord op de vraag of hun verblijfsvergunningen op frauduleuze wijze zijn verkregen. Daartoe is volgens de staatssecretaris evenmin relevant dat de zoon de aanvragen om verlening van zijn verblijfsvergunningen niet zelf heeft ondertekend omdat hij op dat moment minderjarig was.

Uitspraak van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verblijfsvergunningen van de moeder en de zoon frauduleus zijn verkregen, omdat die verblijfsvergunningen afhankelijk waren van de frauduleus verkregen verblijfsvergunningen van de vader. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd van de moeder en de zoon terecht volgens artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn ingetrokken en de EU-verblijfsvergunningen langdurig ingezetene van de moeder en de zoon terecht volgens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn langdurig ingezetenen ingetrokken.

Afbakening van het geschil

4.    In de verwijzingsuitspraak is overwogen dat het incidenteel hoger beroep, voor zover het de vader betreft, tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vader zijn verblijfsvergunningen frauduleus heeft verkregen en dat de staatssecretaris die verblijfsvergunningen terecht heeft ingetrokken, ongegrond moet worden verklaard.

In de verwijzingsuitspraak is verder overwogen dat het hoger beroep van de staatssecretaris tegen het oordeel van de rechtbank over schending van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven van de zoon gegrond moet worden verklaard.

In de verwijzingsuitspraak is tevens overwogen dat de grieven 2 en 3 van het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen niet slagen.

Grief vreemdelingen

5.    De eerste grief van de vreemdelingen is gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen van de rechtbank. Volgens de vreemdelingen heeft de rechtbank miskend dat de moeder en de zoon zelf nooit frauduleuze handelingen hebben verricht. Bovendien staat volgens de vreemdelingen het Unierechtelijke beginsel van rechtszekerheid in de weg aan de intrekking van hun EU-verblijfsvergunningen langdurig ingezetene. Ter onderbouwing verwijzen zij naar het arrest van het Hof van 18 september 2008, Altun, ECLI:EU:C:2008:744 (hierna: het arrest Altun).

Arrest

6.    Het Hof heeft, voor zover hier van belang, in het arrest overwogen:

"42    Artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 bepaalt dat de lidstaten de verblijfstitel van gezinsleden kunnen intrekken indien is vastgesteld dat er valse of misleidende informatie is verstrekt, valse of vervalste documenten zijn gebruikt, of anderszins fraude is gepleegd of onwettige middelen zijn gebruikt.

43    Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de lidstaten in beginsel die titel mogen intrekken zodra vervalste documenten zijn overgelegd of fraude is gepleegd ter verkrijging van die titel. In deze bepaling wordt de persoon die deze documenten heeft verstrekt of gebruikt of die deze fraude heeft gepleegd niet geïdentificeerd, noch is vereist dat het betrokken gezinslid ervan op de hoogte was. Uit die bewoordingen volgt ook dat het loutere gebruik van valse informatie of valse documenten voor die doeleinden - met name om te doen geloven dat de gezinshereniger over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 beschikt - volstaat om een besluit tot intrekking van de verblijfstitel van de gezinsleden te rechtvaardigen, zonder dat artikel 16, lid 2, onder a), van die richtlijn vereist dat wordt aangetoond dat die gezinsleden een frauduleuze intentie hadden of ervan op de hoogte waren dat die informatie of documenten vals waren.

[…]

49    In casu is niet betwist dat de vader, die vervalste werkgeversverklaringen heeft overgelegd ten bewijze van het feit dat hij beschikte over stabiele en regelmatige inkomsten die volstonden om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, fraude heeft gepleegd, en evenmin is betwist dat die verklaringen zijn overgelegd om verblijfstitels te verkrijgen voor zijn gezinsleden - te weten de moeder en de zoon - hoewel zij niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van die verklaringen.

50    In die omstandigheden volgt uit de in punt 43 van het onderhavige arrest opgenomen uitlegging van artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 dat de door de vader begane fraude en het gebruik van valse of vervalste werkgeversverklaringen ten bewijze van het feit dat de vader beschikte over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van die richtlijn, a priori de intrekking van de verblijfstitels van de moeder en de zoon op grond van die richtlijn kunnen rechtvaardigen.

51    Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 27 en 28 van zijn conclusie, kan de intrekking van een verblijfstitel overeenkomstig artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 evenwel niet automatisch plaatsvinden. Uit het gebruik van de woorden „kunnen [...] intrekken" in die bepaling volgt immers dat de lidstaten beschikken over een beoordelingsvrijheid aangaande die intrekking. In dit verband moet de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn de situatie van het betrokken gezinslid vooraf individueel onderzoeken en daarbij een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen verrichten (zie in die zin arresten van 6 december 2012, O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 81, en 21 april 2016, Khachab,  C‑558/14, EU:C:2016:285, punt 43).

52    Op grond van die laatste bepaling moet die lidstaat terdege rekening houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de  betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede, onder meer in geval van een intrekking van een verblijfstitel, met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.

53    Voorts moeten de maatregelen op het gebied van gezinshereniging, zoals maatregelen tot intrekking van een aan gezinsleden verleende verblijftitel, zoals blijkt uit overweging 2 van richtlijn 2003/86, in overeenstemming zijn met de grondrechten, met name met het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, dat wordt gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest, dat rechten omvat die overeenstemmen met de door artikel 8, lid 1, EVRM beschermde rechten (zie in die zin arresten van 4 maart 2010, Chakroun, C‑578/08, EU:C:2010:117, punt 44, en 6 december 2012, O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punten 75 en 76). Bijgevolg moet het in artikel 17 van richtlijn 2003/86 bepaalde onderzoek, zelfs als de betrokken lidstaat daartoe een zekere beoordelingsvrijheid heeft, worden gevoerd met eerbiediging van artikel 7 van het Handvest.

54    Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten de nationale bevoegde instanties in casu dus onder meer rekening houden met de duur van het verblijf in Nederland van de moeder en de zoon, met de leeftijd waarop de zoon in die lidstaat is aangekomen en met de eventuele omstandigheid dat hij daar is opgegroeid en opgeleid, alsook met het bestaan van familiebanden, economische, culturele en sociale banden van de moeder en de zoon met en in die lidstaat. Zij moeten ook dergelijke eventuele banden van de moeder en de zoon met en in hun land van herkomst in aanmerking nemen, wat moet worden nagegaan aan de hand van omstandigheden zoals, onder meer, het hebben van familie in dat land, reis- of verblijfsperioden die in dat land zijn doorgebracht of de mate waarin de taal van dat land wordt beheerst.

55    Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten de instanties in het kader van hun beoordeling ook rekening houden met de omstandigheid dat de moeder en de zoon in casu niet zelf verantwoordelijk zijn voor de door de vader gepleegde fraude en dat zij daarvan niet op de hoogte waren.

56    Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluiten waarmee de Staatssecretaris de verblijfstitels van de moeder en de zoon heeft ingetrokken, zijn gerechtvaardigd, gelet op de in de punten 51 tot en met 55 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen, dan wel of deze personen in het licht van die overwegingen hun verblijfstitels moeten behouden.

57    Gelet op de bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer vervalste documenten zijn overgelegd met het oog op de afgifte van verblijfstitels aan gezinsleden van een onderdaan van een derde land, het feit dat deze gezinsleden niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van deze documenten, niet belet dat de betrokken lidstaat die titels uit hoofde van deze bepaling intrekt. Overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn staat het echter aan de bevoegde nationale instanties om vooraf een geïndividualiseerd onderzoek naar de situatie van die gezinsleden te doen en daarbij een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te verrichten.

[…]

65    Uit het voorgaande volgt dat niemand gerechtigd is om de rechten die hij door middel van fraude op grond van richtlijn 2003/109 heeft verworven, gehandhaafd te zien, ongeacht of die fraude door de begunstigde van die rechten is begaan of niet en ongeacht of hij daarvan op de hoogte is of niet, aangezien de doorslaggevende factor is dat die rechten zijn verworven als gevolg van fraude.

66    Hieruit volgt dat artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 moet worden toegepast in alle gevallen waarin de verkrijging van de status van langdurig ingezetene op fraude berust, dit wil zeggen waarin fraude aan de basis ligt van die verkrijging, wie ook de persoon is die deze fraude heeft begaan en ongeacht of die langdurig ingezetene daarvan op de hoogte was.

67    Meer bepaald is deze bepaling van toepassing wanneer, zoals in het hoofdgeding, de betrokken langdurig ingezetene met het oog op de verkrijging van de status van langdurig ingezetene vervalste documenten heeft overgelegd ten bewijze van het feit dat hij over stabiele en regelmatige inkomsten beschikte die volstonden om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zelfs als hij de fraude niet zelf heeft gepleegd en niet op de hoogte was van het frauduleuze karakter van die documenten. In een dergelijk geval berust de verwerving van die status immers rechtstreeks op die fraude, zodat zij die status noodzakelijkerwijs beïnvloedt.

68    Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het arrest van 18 december 2008, Altun (C‑337/07, EU:T:2008:744), dat de verwijzende rechter vermeldt.

[…]

72    Uit een en ander volgt dat een onderdaan van een derde land de door die richtlijn bepaalde status van langdurig ingezetene overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 verliest wanneer vaststaat dat de verwerving van die status op vervalste documenten berustte, zelfs als die onderdaan niet op de hoogte was van het frauduleuze karakter van die documenten.

73    Het verlies van de status van langdurig ingezetene heeft voor de betrokkene niet automatisch het verlies tot gevolg van het verblijfsrecht in de ontvangende lidstaat op grond waarvan hij zijn verzoek tot toekenning van die status overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/109 had gedaan en hij die status overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn had verkregen, ongeacht of dit verblijfsrecht op grond van het nationale recht of op grond van Unierecht is verkregen. Dat verlies heeft dus ook niet automatisch de verwijdering van het grondgebied van die lidstaat tot gevolg, zoals blijkt uit artikel 9, lid 7, van richtlijn 2003/109. In de hypothese dat de betrokken personen, te weten de moeder en de zoon, de status van langdurig ingezetene hebben verworven op basis van een op grond van richtlijn 2003/86 verleend verblijfsrecht, zoals in het hoofdgeding, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze personen overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn de krachtens die richtlijn aan hen toegekende verblijfstitel moeten behouden, zoals is uiteengezet in punt 56 van het onderhavige arrest.

74    In het licht van de bovenstaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat onderdanen van derde landen aan wie de status van langdurig ingezetene is toegekend op basis van vervalste documenten, niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van die documenten, niet belet dat de betrokken lidstaat die status op grond van die bepaling intrekt."

7.    Uit de punten 42 en 43 van het arrest volgt dat voor de intrekking van de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd van de moeder en de zoon volgens artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet vereist is dat wordt aangetoond dat zij zelf wisten van het frauduleuze karakter van de gegevens die aan de verkrijging van die verblijfsvergunningen ten grondslag hebben gelegen. Uit de punten 51 tot en met 56 van het arrest volgt echter dat het overeenkomstig artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn aan de bevoegde nationale instanties staat om voorafgaand aan die intrekkingen een geïndividualiseerd onderzoek naar de situatie van de moeder en de zoon te doen en daarbij een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te verrichten. Daarbij heeft het Hof in de punten 52 tot en met 55 van het arrest bepaalde specifieke omstandigheden vermeld die bij die beoordeling moeten worden betrokken.

Verder volgt uit de punten 65 tot en met 74 van het arrest dat voor de intrekking van de EU-verblijfsvergunningen langdurig ingezetene van de moeder en de zoon volgens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn langdurig ingezetenen niet van belang is of zij zelf wisten van het frauduleuze karakter van de gegevens die aan de verkrijging van die verblijfsvergunningen ten grondslag hebben gelegen en dat het arrest Altun niet tot een andere conclusie leidt. Hieruit volgt dat de staatssecretaris terecht de EU-verblijfsvergunningen langdurig ingezetene heeft ingetrokken. Uit punt 73 van het arrest volgt echter dat de intrekking van de EU-verblijfsvergunningen langdurig ingezetene niet automatisch leidt tot het verlies van het verblijfsrecht van de moeder en zoon in Nederland of tot hun verwijdering van het grondgebied van Nederland. Omdat de moeder en de zoon de status van langdurig ingezetene hebben verworven op basis van een op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn verleend verblijfsrecht, moet worden beoordeeld of zij overeenkomstig artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hun verblijfstitels op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn moeten behouden.

8.    Gelet op het voorgaande spitst het geschil zich toe op de vraag of artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in de weg staat aan de intrekking van de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd van de moeder en de zoon. Behalve de al in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn vermelde omstandigheden van de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst, heeft het Hof in de punten 52 tot en met 55 van het arrest verschillende specifieke omstandigheden vermeld die bij die beoordeling moeten worden betrokken. Volgens het Hof moet in aanmerking worden genomen de leeftijd waarop de zoon in Nederland is aangekomen en de eventuele omstandigheid dat hij hier is opgegroeid en opgeleid, alsmede het bestaan van familiebanden, economische, culturele en sociale banden van de moeder en de zoon met en in Nederland. Ook moeten dergelijke eventuele banden van de moeder en de zoon met en in hun land van herkomst in aanmerking worden genomen, wat moet worden nagegaan aan de hand van omstandigheden, zoals, onder meer, het hebben van familie in het land van herkomst, reis- of verblijfsperioden die in dat land zijn doorgebracht of de mate waarin de taal van dat land wordt beheerst. Verder moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de moeder en de zoon in dit geval niet zelf verantwoordelijk zijn voor de door de vader gepleegde fraude en dat zij daarvan niet op de hoogte waren.

Reacties arrest

9.    De staatssecretaris heeft in de schriftelijke reactie op het arrest en ter zitting aangevoerd dat hij alle door het Hof vermelde omstandigheden al heeft betrokken bij de belangenafweging die hij in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. Volgens de staatssecretaris heeft hij weliswaar in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet expliciet rekening gehouden met de omstandigheid dat de moeder en de zoon niet zelf verantwoordelijk zijn voor de door de vader gepleegde fraude en dat zij daarvan niet op de hoogte waren, maar daaraan komt volgens de staatssecretaris slechts een zeer beperkte betekenis toe. Volgens de staatssecretaris is immers in de algehele besluitvorming over de intrekking van de verblijfsvergunningen van de moeder en de zoon tot uitgangspunt genomen dat zij niet op de hoogte waren van de fraude van de vader. Die omstandigheid zou ook niet tot een andere uitkomst van de besluitvorming hebben geleid, omdat voor de intrekking van de verblijfsvergunningen van de moeder en de zoon niet is vereist dat de moeder en de zoon zelf wisten van de fraude die aan de verkrijging van die verblijfsvergunningen ten grondslag heeft gelegen, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris is van belang dat fraude niet mag lonen, ook niet als die fraude maar lang genoeg onontdekt is gebleven.

10.    De vreemdelingen hebben in de schriftelijke reactie op het arrest en ter zitting aangevoerd dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de moeder en de zoon niet zelf verantwoordelijk zijn voor de door de vader gepleegde fraude en dat zij daarvan niet op de hoogte waren. Bovendien volgt uit de overwegingen van het Hof in het arrest dat bijzondere omstandigheden die de gebruikelijke banden met Nederland als gevolg van langdurig verblijf overstijgen, anders dan voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM, niet zijn vereist. Daarnaast hebben de vreemdelingen individuele omstandigheden van de moeder en de zoon aangevoerd.

Beoordeling grief vreemdelingen

11.    De staatssecretaris heeft in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM betrokken dat het privéleven van de zoon zich heeft ontwikkeld tijdens verblijf waarvan de vader wist - althans had moeten weten - dat het onzeker was en dat daarom slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven van de zoon in Nederland. Van bijzondere omstandigheden is volgens de staatssecretaris geen sprake. De zoon heeft immers een belangrijk deel van zijn jeugd in China gewoond en is daar naar school geweest. Verder kan de zoon de Chinese taal spreken en enigszins lezen. Daarnaast gaat de zoon eenmaal per jaar op vakantie naar China en is hij in het bezit van de Chinese nationaliteit en een Chinees paspoort die hem de toegang tot China kunnen verschaffen. Bovendien moeten ook zijn ouders terugkeren naar China. Volgens de staatssecretaris kan worden verondersteld dat de zoon bekend is met de cultuur, de gebruiken en de omgangsvormen in China. Daarnaast kan volgens de staatssecretaris in redelijkheid worden verwacht dat de zoon geen onoverkomelijke aanpassingsproblemen zal ondervinden bij terugkeer naar China en dat hij zich, gezien zijn nog jonge leeftijd en de hulp die hij van zijn ouders kan krijgen, relatief gemakkelijk kan aanpassen aan de Chinese samenleving en cultuur en dat hij daarnaast de taal beter kan leren lezen en schrijven. Dat de zoon in de jaren van verblijf in Nederland naar school is gegaan, vriendschappen heeft opgebouwd en zijn sociale leven zich hier te lande afspeelt, moet volgens de staatssecretaris worden aangemerkt als sterke, doch normale banden, die inherent zijn aan een langdurig verblijf. Eventuele contacten die de zoon in Nederland heeft, kan hij tevens vanuit China onderhouden, bijvoorbeeld met moderne communicatiemiddelen. Voor de voortzetting van zijn studie kan de zoon een verblijfsvergunning aanvragen, aldus de staatssecretaris.

12.    Uit de punten 9 en 11 hiervoor volgt dat de staatssecretaris de omstandigheid dat de zoon niet zelf verantwoordelijk is voor de door de vader gepleegde fraude en dat hij daarvan niet op de hoogte was, slechts heeft betrokken door te overwegen dat fraude niet mag lonen en dat voor de intrekking van de verblijfsvergunningen van de zoon niet is vereist dat hij zelf wist van de fraude die aan de verkrijging van die verblijfsvergunningen ten grondslag heeft gelegen. Gelet op de overwegingen van het Hof heeft de staatssecretaris de omstandigheid dat de zoon niet zelf verantwoordelijk is voor de door de vader gepleegde fraude en dat hij daarvan niet op de hoogte was daarmee ten onrechte niet daadwerkelijk in de besluitvorming betrokken. De staatssecretaris had moeten beoordelen of intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd evenwichtig en redelijk is gelet op de omstandigheid dat de zoon gedurende langdurig verblijf banden met Nederland heeft opgebouwd terwijl hij niet wist dat dat verblijf op fraude was gebaseerd en hij zelf niet verantwoordelijk is voor die fraude. Daarbij is tevens van belang dat de zoon gedurende zijn periode van langdurig verblijf in Nederland is opgeleid, een universitaire studie volgt en sociale banden heeft opgebouwd en dat uit het arrest niet volgt dat aan die omstandigheden eerst doorslaggevend belang toekomt indien die omstandigheden als bijzonder kunnen worden aangemerkt. Gelet daarop, heeft de staatssecretaris geen evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen verricht en staat artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in de weg aan de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van de zoon.

De grief, voor zover het de zoon betreft, slaagt.

13.    Wat betreft de moeder, heeft de staatssecretaris evenmin in de besluitvorming betrokken dat zij niet zelf verantwoordelijk is voor de door de vader gepleegde fraude en dat zij daarvan niet op de hoogte was.

De grief, voor zover het de moeder betreft, slaagt alleen al daarom.

13.1.    Ter zitting hebben de vreemdelingen desgevraagd slechts aangevoerd dat de moeder in het verleden heeft voldaan aan de vereisten voor het verkrijgen van een EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetene, dat zij lange tijd in Nederland heeft verbleven en de Nederlandse taal spreekt. Daartegenover heeft de staatssecretaris in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM betrokken dat de moeder vanaf haar geboorte totdat zij 38 jaar oud was in China heeft verbleven, Chinees leest, spreekt en schrijft en tijdens haar verblijf in Nederland minstens 1 keer per jaar naar China is gegaan. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat mag worden verondersteld dat de moeder bekend is met de cultuur, gebruiken en omgangsvormen in China. Gelet daarop, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij ten aanzien van de moeder een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen heeft verricht en staat artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg aan de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van de moeder.

Conclusie

14.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen, voor zover het de moeder en de zoon betreft, is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep, voor zover het de moeder betreft, ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep, voor zover het de moeder betreft, alsnog gegrond verklaard en wordt het besluit van 4 mei 2015, voor zover het de moeder betreft, vernietigd. Gelet op wat onder 13.1 is overwogen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 mei 2015, voor zover het de moeder betreft, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven. De rechtbank heeft het besluit van 4 mei 2015, voor zover het de zoon betreft, al op andere gronden vernietigd, maar het hoger beroep van de staatssecretaris daartegen is gegrond. Omdat het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen, voor zover het de zoon betreft, echter eveneens gegrond is, moet de uitspraak van de rechtbank, voor zover het de zoon betreft, worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het incidenteel hoger beroep, voor zover het de vader betreft, is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet in zoverre worden bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

15.    Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdelingen heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen het griffierecht vergoedt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen, voor zover het vreemdeling 2 betreft, gegrond;

III.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2016 in zaak nr. 15/9270, voor zover het vreemdeling 2 betreft;

IV.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen, voor zover het vreemdeling 3 betreft, gegrond;

V.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2016 in zaak nr. 15/9270 in zoverre;

VI.    verklaart het voor vreemdeling 3 bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

VII.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 mei 2015, voor zover het vreemdeling 3 betreft, in stand blijven;

VIII.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen, voor zover het vreemdeling 1 betreft, ongegrond;

IX.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2016 in zaak nr. 15/9270 in zoverre;

X.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4671,00 (zegge: vierduizendzeshonderdeenenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Van Es
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019

826.