Uitspraak 201708426/1/R2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:2169
- Datum uitspraak
- 3 juli 2019
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 11 november 2016 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken (thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) een verzoek van de Stichting om preventief handhavend op te treden tegen overtredingen van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw, thans: de Wet natuurbescherming, hierna: Wnb) door het uitvoeren van voorgenomen werkzaamheden op drie schansen en omliggende dijken in Weesp door de gemeente Weesp, afgewezen.
- Hoger beroep
- Flora en fauna
201708426/1/R2.
Datum uitspraak: 3 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Flora & Faunabescherming Weesp (hierna: de Stichting), gevestigd te Weesp,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 19 oktober 2017 in zaken nrs. HAA 17/2499 en 17/4217 in het geding tussen:
de Stichting
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2016 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken (thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) een verzoek van de Stichting om preventief handhavend op te treden tegen overtredingen van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw, thans: de Wet natuurbescherming, hierna: Wnb) door het uitvoeren van voorgenomen werkzaamheden op drie schansen en omliggende dijken in Weesp door de gemeente Weesp, afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2017, kenmerk 933594/937788, heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:8726, heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.
Het college en de gemeente hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2019, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door ing. J. Benz, mr. F. Sassen en ing. K. Vrolijk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de gemeente Weesp, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, ing. C. Kruidenberg en B.J. Smeets, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De Stichting heeft als doel het behouden en verbeteren van de natuur, de leefomgeving, het milieu en de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in onder meer de gemeente Weesp. Zij beoogt daarbij ook de bescherming van de flora en fauna in de gemeente Weesp.
2. De gemeente had ten tijde van het nemen van het besluit van 11 november 2016 het voornemen om in de winterperiode achterstallig onderhoud te verrichten aan de beplanting op de Draaierschans, Roosenboomschans, de Nieuwe Agtkant en de omliggende dijken. Deze schansen zijn oude verdedigingswerken die grotendeels bestaan uit aarden wallen. De Stichting heeft de staatssecretaris verzocht om preventief handhavend op te treden tegen de gemeente wegens de dreigende overtreding van de artikelen 9, 10 en 11 van de Ffw. Volgens de Stichting zijn op de schansen diverse beschermde diersoorten aanwezig, zoals de ringslang, waterspitsmuis, rugstreeppad en diverse soorten vleermuizen die daar hun leefgebied hebben. De werkzaamheden leiden volgens de Stichting tot het verstoren, doden en verstoren van het leefgebied van deze dieren.
Besluitvorming beslissing op bezwaar
3. De staatssecretaris heeft de gemeente verzocht om een toelichting te geven op de voorgenomen werkzaamheden. De gemeente heeft een toelichting gegeven onder verwijzing naar drie rapporten. Het betreft ten eerste het rapport ‘Mitigatieplan gewone dwergvleermuis, waterspitsmuis, ringslang en broedvogels de schansen Weesp’, dat op 31 januari 2015 is uitgebracht door Regelink Ecologie & Landschap (hierna: Mitigatieplan). In dit rapport zijn maatregelen beschreven die volgens de gemeente in acht zullen worden genomen bij de werkzaamheden. Ten tweede wijst de gemeente op het rapport 'Inventarisatie schansen Weesp', dat op 9 februari 2016 is uitgebracht door Regelink Ecologie & Landschap (hierna: Inventarisatie). In dat rapport staan de resultaten van het onderzoek dat de gemeente heeft laten verrichten naar de aanwezige flora en fauna op de schansen. Ten slotte heeft de gemeente de notitie 'Effecten verwijderen opschot schansen' (hierna: Effectennotitie), die op 9 november 2016 is uitgebracht door Regelink Ecologie & Landschap, overgelegd. In deze notitie worden de gevolgen van de voorgenomen werkzaamheden beoordeeld.
De staatssecretaris heeft vastgesteld dat de door de gemeente geplande werkzaamheden op de schansen bestaan uit het verwijderen van zogenoemd opschot, dat wil zeggen niet-aangeplante opgaande struiken en bomen met een diameter van maximaal 14,5 cm. Door gerechtelijke procedures is er een achterstand ontstaan in het normale beheer en onderhoud op de schansen. Het opschot dat de afgelopen jaren is opgekomen moet worden verwijderd om verbossing te voorkomen. Het opschot wordt verwijderd met een al dan niet gemotoriseerd handwerktuig, zoals een stok-, hand- of kettingzaag, snoeischaar of bosmaaier. De takken worden handmatig afgevoerd naar een voertuig dat alleen op de droge hogere horizontale delen van de schansen komt. De takken worden met dit voertuig weggebracht. Er vinden geen werkzaamheden plaats in het water. De watergangen worden wel geschoond, maar dat betreft jaarlijks onderhoud in overeenstemming met de Gedragscode Ffw Amstelveen (hierna: Gedragscode), aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris is op grond van de voormelde stukken en informatie tot de conclusie gekomen dat de gemeente de Ffw niet zal overtreden. De staatssecretaris heeft daarom het verzoek om handhaving afgewezen.
3.1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Ffw ingetrokken. Het bezwaar van de Stichting tegen de beslissing van de staatssecretaris was aanhangig op 1 januari 2017. Artikel 9.10 van de Wnb brengt met zich dat het bezwaar moet worden behandeld overeenkomstig het bepaalde in de Wnb. Dat betekent onder meer dat niet de staatssecretaris, maar het college moet beslissen op het bezwaar.
3.2. Het college heeft het bezwaar van de Stichting ongegrond verklaard. Het college heeft vastgesteld dat de voorgenomen werkzaamheden geen regulier, maar achterstallig onderhoud betreffen. Deze werkzaamheden vallen daarom niet onder de reikwijdte van de Gedragscode. Er is geen ontheffing krachtens de Wnb nodig als de verboden uit deze wet niet worden overtreden. Volgens het college zijn met de Inventarisatie de ecologische functies van het gebied zorgvuldig in kaart gebracht en zullen geen overtredingen van de Wnb plaatsvinden als bij de werkzaamheden de maatregelen uit het Mitigatieplan in acht worden genomen. Daarbij is vooral van belang dat om de overwinteringsplaatsen van de ringslang heen wordt gewerkt. De bomen en verlandingszone die van belang zijn als verblijfplaats, vliegroute en foerageergebied voor vleermuizen blijven in tact. Het is volgens het college, gelet op de in het Mitigatieplan vermelde maatregelen, ook uitgesloten dat door betreding van de schansen verblijfplaatsen van onder meer de rugstreeppad en ringslang worden verstoord. Ten slotte blijven conform de notitie 'Maaibeheer, schansen Weesp', die op 20 maart 2015 is uitgebracht door Regelink Ecologie & Landschap (hierna: notitie Maaibeheer), rietzones gespaard en betreft het schonen van de watergangen regulier onderhoud. Omdat de werkzaamheden niet kunnen leiden tot overtredingen van de Wnb, is het verzoek om handhaving volgens het college terecht afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
4. Volgens de rechtbank kon het college zich in bezwaar beperken tot het beoordelen van de effecten van het verwijderen van opschot, omdat het besluit van 11 november 2016 daarover ging en de Stichting in bezwaar niet heeft aangevoerd dat dit onjuist was. De Stichting heeft volgens de rechtbank geen belang meer bij een beslissing op het beroep voor zover dat het kappen van bomen betreft. De gemeente heeft al bomen gekapt en dat zal niet meer plaatsvinden, aldus de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de door de Stichting overgelegde stukken niet worden afgeleid dat het verwijderen van jong opschot gevolgen heeft voor de vliegroutes of foerageergebieden van vleermuizen. Gelet op de in het Mitigatieplan vermelde maatregelen ziet de rechtbank in wat de Stichting naar voren heeft gebracht evenmin grond voor het oordeel dat overtredingen van de Wnb zullen plaatsvinden ten aanzien van de ringslang of de waterspitsmuis. Volgens de rechtbank heeft de Stichting niet aannemelijk gemaakt dat voor de rugstreeppad niet met de maatregelen in het Mitigatieplan kan worden volstaan of dat desondanks overtredingen van de Wnb zullen plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college, onder verwijzing naar onder meer de notitie Maaibeheer, aangenomen dat geen werkzaamheden plaatsvinden aan de rietkragen en is van een voornemen daartoe ook niet gebleken, zodat geen overtredingen van de Wnb voor vissoorten zullen plaatsvinden. De rechtbank concludeert dat het college geen aanleiding hoefde te zien om handhavend op te treden. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat volgens de rechtbank daarom evenmin aanleiding.
Juridisch kader
5. De rugstreeppad, gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, watervleermuis en rosse vleermuis zijn soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb. Op grond van deze bepaling, voor zover hier van belang, is het verboden om deze dieren opzettelijk te doden of hen opzettelijk te verstoren. Ook is het op grond van deze bepaling verboden om de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen.
5.1. De waterspitsmuis en de ringslang zijn soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb. Op grond van deze bepaling, voor zover hier van belang, is het verboden om deze dieren opzettelijk te doden en om de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen. Het is niet verboden om deze dieren opzettelijk te verstoren.
5.2. Onder 'opzet' zoals bedoeld in de voormelde bepalingen valt niet alleen de situatie waarbij iemand het oogmerk heeft om een beschermd dier bijvoorbeeld te doden, maar ook de situatie waarbij iemand willens en wetens de niet te verwaarlozen kans aanvaardt dat een beschermd dier wordt gedood. Dan is sprake van zogenoemde voorwaardelijk opzet. Dat volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1423. Zoals verder onder meer volgt uit de uitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:12, kunnen maatregelen ter voorkoming van het overtreden van de in de voormelde bepalingen opgenomen verboden worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of die verboden worden overtreden.
5.3. In de bijlage bij deze uitspraak zijn de relevante bepalingen uit de Wnb en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgenomen.
Omvang van het geding
6. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond dat andere werkzaamheden dan het verwijderen van opschot zullen plaatsvinden, die zullen leiden tot overtreding van de Wnb. De Stichting voert aan dat haar verzoek om handhaving betrekking had op meer werkzaamheden dan alleen het verwijderen van opschot. Het college heeft zich om die reden bij de beslissing op het bezwaar ten onrechte beperkt tot het beoordelen van de gevolgen van het verwijderen van opschot. Volgens de Stichting heeft de gemeente inmiddels meer werkzaamheden verricht en is de gemeente ook voornemens om meer werkzaamheden te gaan verrichten. Dat blijkt volgens haar uit de documenten 'Visie schansen Weesp 2015-2030' (hierna: Toekomstvisie), en 'Schansen Weesp, beheer- en ontwikkelplan' (hierna: Ontwikkelplan), die op respectievelijk 27 mei 2015 en 14 augustus 2017 zijn uitgebracht door de gemeente.
6.1. De omvang van het geding wordt bepaald door de inhoud van het verzoek om handhaving en wat de Stichting daarover tot aan beroep heeft aangevoerd. De Afdeling stelt vast dat het handhavingsverzoek van de Stichting betrekking heeft op overtredingen van de Ffw door geplande werkzaamheden in het kader van achterstallig onderhoud van de schansen en de omliggende dijken in de vorm van het verwijderen van bomen, jong opschot, struweel, struiken, heesters, rietkragen, verlandingszones en maaiwerkzaamheden. De Stichting stelt in het verzoek dat zij van een wethouder heeft vernomen dat de gemeente voornemens is om in het kader van achterstallig onderhoud werkzaamheden uit te voeren. Zij stelt verder in het verzoek dat deze werkzaamheden "bovendien zullen leiden tot een fysieke wijziging van de schansen en omliggende dijken." In het bezwaarschrift beaamt de Stichting de stelling in het besluit van 11 november 2016 dat slechts een voornemen bestaat tot het verwijderen van zogenoemd opschot, dat wil zeggen niet-aangeplante opgaande struiken en bomen tot een diameter van 14,5 cm, maar stelt zij ook dat volgens haar tevens werkzaamheden plaatsvinden aan de wateren en rietkragen. Verder stelt de Stichting in haar bezwaarschrift dat die werkzaamheden voortvloeien uit de Toekomstvisie.
6.2. Het college hoefde uit de stellingen van de Stichting dat de werkzaamheden zullen leiden tot een fysieke wijziging en voortvloeien uit wat is beschreven in de Toekomstvisie, niet af te leiden dat het verzoek om handhaving mede betrekking had op de realisatie van de in de Toekomstvisie beschreven grootschalige herinrichting van de schansen of andere werkzaamheden op de schansen dan het verrichten van achterstallig onderhoud. Ter zitting is ook vastgesteld dat de gemeente ten tijde van het nemen van het besluit van 12 april 2017 alleen voornemens was om achterstallig onderhoud te verrichten en dat het achterstallig onderhoud losstaat van de in de Toekomstvisie beschreven reconstructie van de schansen en andere werkzaamheden. De beslissing op bezwaar hoefde dan ook alleen betrekking te hebben, en heeft dat ook, op de vraag of overtredingen van de Wnb plaatsvinden door de voorgenomen werkzaamheden in het kader van achterstallig onderhoud.
De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande op goede gronden aangenomen dat de omvang van het geding beperkt is tot de vraag of overtredingen van de Wnb konden plaatsvinden door de voorgenomen werkzaamheden in het kader van achterstallig onderhoud. De rechtbank heeft dan ook terecht aangenomen dat de beroepsgronden van de Stichting die gaan over de vraag of overtredingen van de Wnb kunnen plaatsvinden door andere werkzaamheden, buiten de omvang van het geding vallen. De rechtbank heeft om die reden terecht geen oordeel gegeven over de beroepsgronden die gaan over andere werkzaamheden, met name niet over het betoog dat de in de Toekomstvisie en het Ontwikkelplan beschreven herontwikkeling van de schansen zal leiden tot overtreding van de Wnb. Het betoog slaagt niet.
6.3. De Afdeling heeft kennis genomen van wat de Stichting in het kader van haar hoger beroep naar voren heeft gebracht over andere werkzaamheden dan het verrichten van achterstallig onderhoud. Als de Stichting meent dat die andere werkzaamheden hebben geleid of zullen leiden tot overtreding van de Wnb, dan kan zij een verzoek indienen om daartegen handhavend op te treden en rechtsmiddelen aanwenden tegen het besluit op dat verzoek. De vraag of die andere werkzaamheden hebben geleid of zullen leiden tot overtreding van de Wnb, valt echter buiten de omvang van dit geding. De Afdeling zal hier alles wat de Stichting over andere werkzaamheden dan achterstallig onderhoud naar voren heeft gebracht, verder buiten bespreking laten.
Belang bij een beslissing op het hoger beroep
7. Het college en de gemeente betogen dat het hoger beroep van de Stichting niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij stellen dat het achterstallig onderhoud in 2017 is voltooid. De Stichting heeft daarom volgens het college en de gemeente geen belang meer bij een beslissing op het hoger beroep.
7.1. Uit de stukken volgt dat het voorgenomen achterstallig onderhoud aan het einde van het jaar 2017 is voltooid. De Stichting wenst met haar beroep te bereiken dat de Afdeling vaststelt dat daardoor overtredingen van de Wnb hebben plaatsgevonden, met het oogmerk dat deze overtredingen worden beëindigd en dat de situatie op de schansen wordt hersteld.
Als de Afdeling vaststelt dat door de werkzaamheden die in het kader van achterstallig onderhoud zijn verricht het leefgebied of de voortplantings- of rustplaats van een beschermde diersoort is aangetast in strijd met een verbod uit de Wnb, dan duren de gevolgen daarvan nog steeds voort en is sprake van een voortdurende overtreding van dat verbod. In dat geval kan de gemeente voor de werkzaamheden alsnog een ontheffing van dat verbod aanvragen. Het is mogelijk dat het college dan alsnog een ontheffing verleent en dat aan die ontheffing voorschriften worden verbonden op grond waarvan de gemeente alsnog maatregelen moet treffen op de schansen. Ook is het mogelijk dat, wanneer niet alsnog een ontheffing wordt aangevraagd en verleend, het college de gemeente opdraagt de situatie op de schansen geheel of gedeeltelijk te herstellen in de toestand zoals die was voordat de overtreding plaatsvond, dan wel andere maatregelen treft om de gevolgen van de werkzaamheden zoveel mogelijk ongedaan te maken. Gelet hierop heeft de Stichting nog belang bij een beoordeling van het hoger beroep.
Inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep
Had de Stichting nog belang bij een oordeel over het beroep voor zover dat de kap van bomen met een diameter van maximaal 14,5 cm in het kader van achterstallig onderhoud betrof?
8. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belang meer had bij een beoordeling van haar beroep voor zover dat de kap van bomen betrof. Zij wijst erop dat zij heeft verzocht om een herstelsanctie op te leggen in verband met reeds gekapte bomen. Ook stelt zij dat in de toekomst meer bomen zullen worden gekapt.
8.1. Uit wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen onder 7.1 volgt dat de omstandigheid dat de kap van bomen met een diameter van maximaal 14,5 cm in het kader van het achterstallig onderhoud al had plaatsgevonden, niet met zich brengt dat de Stichting geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep in zoverre. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen inhoudelijk oordeel gegeven over het beroep van de Stichting voor zover dat ging over de kap van bomen met een diameter van maximaal 14,5 cm in het kader van achterstallig onderhoud. In aanmerking genomen dat het beroep in de beslissing van de aangevallen uitspraak niet gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard, bestaat in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling zal hierna de gronden van de Stichting bespreken ook voor zover zij betrekking hebben op de kap van bomen met een diameter van maximaal 14,5 cm in het kader van achterstallig onderhoud. Alleen als dat leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard, dan geeft deze grond aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Heeft het college het juiste beoordelingskader gehanteerd?
9. De Stichting stelt dat het college op basis van het Mitigatieplan concludeert dat geen negatieve effecten zullen optreden voor de staat van instandhouding van de betrokken diersoorten. Volgens de Stichting blijkt hieruit dat het college niet heeft uitgesloten dat verboden van de Wnb zullen worden overtreden voor individuele dieren van deze soorten. De rechtbank had volgens de Stichting gelet hierop moeten oordelen dat het college zijn beslissing heeft gebaseerd op een verkeerd juridisch kader.
9.1. De stelling van de Stichting dat de verboden die zijn neergelegd in de artikelen 3.5 en 3.10 van de Wnb betrekking hebben op individuele dieren, is juist. Als een activiteit ertoe leidt dat op het niveau van een individueel dier een verbod wordt overtreden, dan is een ontheffing nodig om die overtreding toe te staan. Ook is het juist dat in de beslissing op het bezwaar over de vraag of de werkzaamheden ertoe leiden dat verblijfplaatsen van diverse diersoorten worden verstoord, staat dat indien conform de adviezen van het Maaiplan en het Mitigatieplan wordt gewerkt negatieve effecten op de staat van instandhouding van deze soorten zijn uitgesloten.
Het college heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat het inhoudelijk heeft beoordeeld of voor individuele dieren van de bedoelde soorten verboden van de Wnb konden worden overtreden. De Afdeling ziet geen grond om hieraan te twijfelen en ziet dit ook bevestigd in de overige bewoordingen van het besluit van 12 april 2017 en de stukken die het college aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Zo is in de Inventarisatie niet de staat van instandhouding van diersoorten in kaart gebracht, maar de aanwezigheid van diersoorten op en rond de schansen. De Afdeling stelt daarom vast dat de door de Stichting bedoelde zinsnede niet meer dan een wat ongelukkig gekozen bewoording is. Voor het oordeel dat het college zich inhoudelijk gezien op een onjuist juridisch kader heeft gebaseerd, geeft wat de Stichting heeft aangevoerd geen grond. Het betoog slaagt niet.
Heeft het college de door de Stichting naar voren gebrachte stukken en argumenten voldoende meegewogen?
10. De Stichting betoogt dat het college voorbij is gegaan aan diverse bezwaargronden die zij naar voren heeft gebracht, waaronder haar betoog dat de gemeente handelt in strijd met de Gedragscode en haar verzoek om een herstelsanctie op te leggen. Ook heeft de rechtbank volgens de Stichting ten onrechte geen oordeel gegeven over de beroepsgrond dat het college niet alle door de Stichting overgelegde stukken inhoudelijk heeft weerlegd. De rechtbank had volgens de Stichting moeten oordelen dat het besluit van 12 april 2017 om deze redenen onvoldoende is gemotiveerd. De Stichting stelt verder dat zes stukken die zij heeft ingediend voorafgaand aan de beslissing op bezwaar, niet in die beslissing zijn vermeld als stukken die daarbij zijn betrokken en ook niet zijn vermeld op de lijst van stukken die het college heeft toegezonden aan de rechtbank. Uit deze omstandigheden en uit de inhoud van de beslissing, volgt dat de beslissing ten onrechte niet is gebaseerd op alle stukken die door de Stichting in de bezwaarfase zijn ingediend bij het maken van bezwaar tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken. Het gaat volgens de Stichting om de aanvulling bij het bezwaarschrift met bijlagen van 1 februari 2016, een deskundigenverklaring van 3 februari 2017, foto's van dode ringslangen van 8 februari 2017, een rapport over de ringslang van 30 mei 2016, een memo over vleermuizen van 30 juni 2016 en de zogenoemde kritische beschouwing van 9 februari 2016.
10.1. Hoewel de Stichting eerst in hoger beroep aanvoert dat het college ten tijde van het nemen van het besluit niet beschikte over zes specifieke stukken, is deze beroepsgrond nauw verweven met de bij de rechtbank aangevoerde grond dat het college onvoldoende inhoudelijk heeft weerlegd wat de Stichting in bezwaar heeft aangevoerd. De Afdeling betrekt deze beroepsgrond daarom wel in de beoordeling van het geschil.
10.2. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Het college heeft erkend dat het ten tijde van het nemen van het besluit van 12 april 2017 niet beschikte over diverse stukken die door de Stichting waren overgelegd. Die stukken bleken niet te zijn doorgezonden door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, die namens de staatssecretaris het besluit van 11 november 2016 heeft genomen, naar het college. Gelet hierop staat vast dat het college de in deze stukken door de Stichting naar voren gebrachte bezwaren en argumenten bij het nemen van het besluit van 12 april 2017 niet in de overwegingen heeft betrokken. Om die reden is het besluit van 12 april 2017 niet gebaseerd op een volledige heroverweging op grondslag van het bezwaar. Het besluit van 12 april 2017 is daarom in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Alleen al hierom komt het besluit van 12 april 2017 voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
Tussenconclusie
11. Gelet op wat onder 10.2 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd voor zover daarbij het door de Stichting tegen het besluit van 12 april 2017 ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van12 april 2017 vernietigen, omdat het is genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
12. Het college heeft toegelicht dat het in de beroepsfase alsnog kennis heeft genomen van de aanvankelijk ontbrekende stukken, op grond daarvan een herbeoordeling heeft verricht en tot de conclusie is gekomen dat de beslissing op het bezwaar geen aanpassing behoeft. Daarom zal de Afdeling hierna onderzoeken of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De Afdeling zal daartoe in de volgende overwegingen bespreken wat de Stichting verder heeft aangevoerd.
Leidt het verrichten van achterstallig onderhoud tot overtreding van de Wnb?
13. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college niet over hoefde te gaan tot handhaving van de Wnb. Volgens de Stichting was ten tijde van het nemen van het besluit van 12 april 2017 aannemelijk dat de werkzaamheden op de schansen zouden leiden tot overtreding van verboden uit de Wnb. Dat blijkt uit diverse rapporten en onderzoeken die zij heeft ingediend en die het college niet als juist heeft erkend. Het college is gezien de inhoud van deze rapporten en onderzoeken bij de beoordeling van het bezwaar tot een onjuiste conclusie gekomen.
13.1. Het college heeft vastgesteld dat de gemeente voornemens is om achterstallig onderhoud te verrichten op de schansen. De gemeente heeft onderzoek laten verrichten naar de effecten daarvan, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het Mitigatieplan, de Inventarisatie en de Effectennotitie. Volgens het college volgt uit deze stukken dat door het verrichten van achterstallig onderhoud met inachtneming van de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen geen verboden uit de Wnb worden overtreden.
13.2. De Afdeling zal in de overwegingen 13.3 tot en met 13.4.1 eerst ingaan op het betoog van de Stichting over de maatregelen in het Mitigatieplan en het Maaiplan. Vervolgens zal de Afdeling in de overwegingen 13.5 tot en met 13.8.8 per diersoort beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen overtreding van verboden van de Wnb plaatsvinden door de werkzaamheden.
Mocht het college rekening houden met de maatregelen die worden beschreven in het Mitigatieplan?
13.3. De Stichting wijst erop dat het Mitigatieplan is opgesteld in verband met de kap van tien bomen, waarvoor bij besluit van 4 september 2015 een ontheffing van de Ffw is verleend. De in het Mitigatieplan beschreven maatregelen zien niet op het verrichten van achterstallig onderhoud en met name niet op het verwijderen van struiken en heesters. Ook stelt de Stichting dat niet blijkt dat deze maatregelen daadwerkelijk in acht worden genomen.
13.3.1. Het Mitigatieplan is opgesteld in verband met de kap van tien specifieke bomen en vooral met het oog op de gewone dwergvleermuis, de waterspitsmuis, de ringslang en broedvogels. In paragraaf 4.1 van het Mitigatieplan staan maatregelen waarmee rekening moet worden gehouden. Het betreft onder meer de volgende maatregelen:
- Een deskundig ecoloog bekijkt iedere boom die gerooid wordt en ieder deel van een boom die gesnoeid wordt. Deze ecoloog bekijkt de bomen en de te verwijderen delen op de aanwezigheid van vaste rust- of verblijfplaatsen voor (broed)vogels en vleermuizen. Tevens wordt er gelet op de mogelijke aanwezigheid van (winter)verblijven van de ringslang tussen, in of onder de stamvoet. Indien er sprake is van een mogelijke vaste rust- of verblijfplaats, wordt het bewuste deel van de boom gespaard;
- Als een verblijfplaats, nest of nest in aanbouw wordt bewoond, dan zijn verdere werkzaamheden aan de betreffende boom of de directe omgeving van deze verblijf- of rustplaats niet toegestaan;
- Tussen zonsondergang en zonsopkomst dienen geen werkzaamheden uitgevoerd te worden om verstoring te voorkomen;
- Om schuilende dieren niet te verstoren mag reeds aanwezig materiaal als takkenhopen, stammen en dergelijke niet worden verwijderd of verplaatst;
- Het gebruik van machines is alleen toegestaan op het hogere horizontale deel van de schansen. Het met machines betreden van de taluds of het horizontale deel onder de taluds is niet toegestaan;
- Om bodemverdichting en daarmee mogelijk het vernietigen van verblijfplaatsen in de bodem tegen te gaan, moet met de aannemer worden gezocht naar werktuigen met een laag bodemverdichtingseffect;
- Bij het rooien en snoeien van bomen mag geen zwaarder hout op de grond vallen. Het snoei- en valhout moet worden afgevangen om bodemverstoring tot een minimum te beperken;
- Er moet een ecologisch werkprotocol opgesteld worden waarin alle ten behoeve van de beschermde soorten te nemen maatregelen worden vastgelegd. Dit ecologische werkprotocol moet op de locatie aanwezig zijn en bij alle betrokken partijen bekend zijn. Werkzaamheden moeten aantoonbaar conform dit protocol worden uitgevoerd.
13.3.2. Het Mitigatieplan is niet opgesteld ten behoeve van het verrichten van achterstallig onderhoud. De in het Mitigatieplan vermelde maatregelen kunnen echter ook worden toegepast bij het verrichten van achterstallig onderhoud, in de vorm van het verwijderen van opschot. De gemeente heeft desgevraagd aan de staatssecretaris te kennen gegeven dat zij het achterstallig onderhoud zal uitvoeren in overeenstemming met het Mitigatieplan. Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemeente dit desgevraagd nogmaals bevestigd. De Afdeling ziet in wat de Stichting naar voren heeft gebracht geen grond om te twijfelen aan deze verklaring. Het college mocht daarom bij het nemen van het besluit van 12 april 2017 er vanuit gaan dat de gemeente bij het verrichten van achterstallig onderhoud de in het Mitigatieplan vermelde maatregelen in acht zou nemen. Het betoog slaagt niet.
Mocht het college in het besluit van 12 april 2017 wijzen op het Maaiplan?
13.4. De Stichting stelt dat de rechtbank het oordeel dat de verboden van de Wnb niet worden overtreden mede baseert op het Maaiplan. De Stichting stelt dat in het Maaiplan weliswaar staat dat het bosplantsoen en de refugiazone onaangetast blijven, maar dat uit de Toekomstvisie en het Ontwikkelingsplan volgt dat hier wel degelijk werkzaamheden zullen plaatsvinden. Ook vinden volgens het Maaiplan werkzaamheden plaats van mei tot september, terwijl de ringslang dan nog actief is.
13.4.1. Het college stelt in het besluit van 12 april 2017 onder verwijzing naar het Maaiplan dat rietzones gespaard blijven. De rechtbank stelt vast dat derhalve volgens het college geen werkzaamheden plaatsvinden aan de rietzones en dat van het tegendeel ook niet is gebleken. Omdat geen werkzaamheden aan de rietzones worden verricht, is volgens de rechtbank geen sprake van een overtreding van de Wnb voor diverse vissoorten. Uit wat de Stichting aanvoert over het Maaiplan, volgt niet dat dit oordeel onjuist is. Voor zover de Stichting wijst op werkzaamheden die zijn beschreven in de Toekomstvisie, het Ontwikkelingsplan en het Maaiplan, stelt de Afdeling vast dat dit andere werkzaamheden betreft dan het verrichten van achterstallig onderhoud, die in deze procedure niet ter beoordeling staan. Het betoog slaagt niet.
De waterspitsmuis
13.5. De Stichting betoogt dat de werkzaamheden ertoe hebben geleid dat voor de waterspitsmuis verboden van de Wnb zijn overtreden, ook als de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen in acht zijn genomen. Volgens de Stichting komt de waterspitsmuis voor op de schansen. Dat blijkt volgens haar uit een uitdraai van de Nationale databank flora en fauna (hierna: NDFF), waaruit volgt dat deze soort twee keer is waargenomen op de Draaierschans en de Rooseboomschans. Ook is volgens de Stichting tijdens eerdere procedures vastgesteld dat de schansen geschikt zijn als leefgebied voor de waterspitsmuis, zodat het aannemelijk is dat het dier daar voorkomt. De Stichting heeft verder ter zitting naar voren gebracht dat de soort makkelijk over het hoofd is te zien en dat twee van haar bestuursleden twee waterspitsmuizen hebben waargenomen tijdens het onderzoek dat zij verrichtten naar de ringslang. De Stichting stelt dat de waterspitsmuis zeer gevoelig is voor verstoring en als gevolg van verstoring een aanmerkelijke kans heeft te overlijden. De Stichting betoogt dat het college zich te eenzijdig heeft gebaseerd op de conclusies van andere rapporten dan die door de Stichting zijn ingebracht. Bij het opstellen van de door het college gebruikte rapporten is geen rekening gehouden met de bevindingen die zijn neergelegd in de door de Stichting ingebrachte rapporten. De rechtbank had daarom volgens de Stichting moeten oordelen dat het besluit van 12 april 2017 niet zorgvuldig is genomen.
13.5.1. Het college heeft op basis van de Inventarisatie bij het nemen van het besluit van 12 april 2017 aangenomen dat de waterspitsmuis niet voorkomt op de locaties waar de werkzaamheden in het kader van achterstallig onderhoud zullen worden verricht. In de Inventarisatie zijn de uitkomsten neergelegd van onderzoek naar het voorkomen van diverse diersoorten op en rond de schansen. Uit paragraaf 2.3.2 van de Inventarisatie volgt dat, om te bezien of de waterspitsmuis zich in het onderzoeksgebied bevindt, verdeeld over zeven locaties 140 muizenvallen in paren van twee zijn uitgezet. De vallenparen werden in rijen van tien op een afstand van ongeveer tien meter van elkaar neergezet. De vallen stonden verspreid over 3.700 meter oeverzone. De vallen zijn zes keer gecontroleerd. Hierbij zijn zeven soorten muizen aangetroffen. De waterspitsmuis maakte daar geen deel van uit.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de Stichting het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4161) geeft het register van de NDFF slechts een indicatie dat de waterspitsmuis in een bepaald gebied kan voorkomen. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de waterspitsmuis daadwerkelijk voorkomt op en rond de schansen waar het achterstallig onderhoud wordt gepleegd. Uit de omstandigheid dat in eerdere procedures de schansen geschikt zijn geacht als leefgebied, volgt evenmin dat de waterspitsmuis de schansen ook feitelijk als leefgebied gebruikt. De enkele stelling dat de soort makkelijk over het hoofd is te zien en dat de twee bestuursleden van de Stichting twee waterspitsmuizen hebben waargenomen, acht de Afdeling ook onvoldoende om aan te nemen dat deze soort zich ter plaatse bevindt. Dat de waterspitsmuis daar voorkomt, is niet gebleken uit het hiervoor beschreven onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan de Inventarisatie. Het college mocht er dan ook vanuit gaan dat geen waterspitsmuizen op de schansen aanwezig zijn en dat zich hier geen vaste voortplantings- en rustplaatsen van deze dieren bevinden.
13.5.2. In wat de Stichting naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, geen reden om ervan uit te gaan dat het college zich voor zijn besluitvorming over de waterspitsmuis niet mocht baseren op de Effectennotitie, de Inventarisatie en het Mitigatieplan. Het college mocht zich op basis daarvan op het standpunt stellen dat de werkzaamheden voor de waterspitsmuis niet leiden tot een overtreding van de in artikel 3.10 van de Wnb neergelegde verboden. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat het verrichten van achterstallig onderhoud met inachtneming van de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen niet leidt tot overtreding van de Wnb voor de waterspitsmuis. Het betoog slaagt niet.
De ringslang
13.6. De Stichting betoogt dat de werkzaamheden ertoe hebben geleid dat voor de ringslang verboden van de Wnb zijn overtreden, ook als de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen in acht zijn genomen. Het college heeft volgens de Stichting niet onderkend dat de ringslang in de winterperiode extra kwetsbaar is voor verstoring door geluid en trillingen. Verstoring van een ringslang in winterslaap leidt tot de dood, omdat voor dit koudbloedige dier de temperatuur dan te laag is om bijvoorbeeld te kunnen vluchten. De Stichting stelt onder verwijzing naar foto's dat ringslangen zijn gestorven als gevolg van het verwijderen van opschot aan het einde van het jaar 2017. De Stichting stelt verder dat het Mitigatieplan niet waarborgt dat de winterverblijfplaatsen worden ontzien. Volgens de Stichting volgt uit diverse stukken die zij heeft overgelegd dat zich ook overwinteringsplaatsen van ringslangen op hoge delen van de schansen bevinden. Daarmee wordt, ook blijkens het werkprotocol, geen rekening gehouden. Ten slotte nemen de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen niet weg dat in het leefgebied van de ringslang beschutting in de vorm van vegetatie zal verdwijnen. De Stichting stelt dat uit diverse door haar overgelegde stukken volgt dat het leefgebied van de ringslang meer omvat dan alleen de lage delen van de schansen. De Stichting betoogt ook in dit verband dat het college zich te eenzijdig heeft gebaseerd op de conclusies van andere rapporten dan die door de Stichting zijn ingebracht.
13.6.1. Volgens de Effectennotitie maken de schansen deel uit van de leefomgeving van de ringslang. Het natte deel van de oeverzone functioneert als geheel als zomerleefgebied voor de lokale populatie ringslangen. Er zijn ook enkele winterverblijfplaatsen ter hoogte van Singel 10 en 's Gravenlandseweg 3a en vermoedelijk langs twee taluds van de Nieuwe Agtkant. Aan het einde van het jaar kunnen geen werkzaamheden plaatsvinden op de plekken waar ringslangen hun winterverblijfplaats hebben, omdat dit de ringslangen in rust zou verstoren. Omdat de plekken waar ringslangen rusten bekend zijn, kan er omheen worden gewerkt. Omdat aan einde van het jaar geen gebruik wordt gemaakt van de functie als zomerleefgebied en de werkzaamheden beperkt zijn tot het lokaal wegnemen van opschot, worden geen negatieve effecten verwacht op de functionaliteit van het zomerleefgebied, zo staat in de Effectennotitie.
In paragraaf 2.5 van de Inventarisatie staat welk onderzoek is verricht naar de functies die het onderzoeksgebied heeft voor de ringslang. Op vier dagen in het vroege voorjaar is een onderzoeker het gebied in gegaan om ringslangen waar te nemen. Daarnaast is gebruik gemaakt van de zogenoemde plaatjesmethode, waarbij zwarte tegels bij geschikte leefgebieden worden geplaatst. De plaatjes zijn in de periode van mei tot en met september vijf keer gecontroleerd. Ten slotte is gebruik gemaakt van losse waarnemingen van derden. In paragraaf 4.5.1 staan de conclusies van het onderzoek. De meeste waarnemingen van ringslangen zijn gedaan aan de rand van de schansen en het is aannemelijk dat tientallen slangen hier een overwinteringsplek hebben. De directe omgeving van de overwinteringsplekken is belangrijk voor de functionaliteit daarvan. Er is zowel open structuur nodig om te zonnen als dichte structuur om te schuilen bij onraad. De schansen vormen een onderdeel van het zomerleefgebied, als deel van een groter leefgebied. Ringslangen leggen in de zomer eieren op plekken met rottend materiaal. Binnen en direct buiten het onderzoeksgebied zijn daarvoor veel geschikte plekken. De ringslangen die zijn aangetroffen in het onderzoeksgebied maken deel uit van de metapopulatie Gooi- en Vechtstreek. Omdat geen ringslangen zijn waargenomen met de plaatjesmethode, is uitgesloten dat het onderzoeksgebied een grote dichtheid ringslangen herbergt of essentieel onderdeel is van de leefomgeving van de metapopulatie van ringslangen.
In paragraaf 3.3 van het Mitigatieplan staat dat ringslangen voorkomen op en rond de taluds van de schansen en langs de kruidenruigte nabij de waterlijn. In verband met aanwezige andere diersoorten, wordt aanbevolen de werkzaamheden te verrichten van oktober tot en met februari. Negatieve effecten op de ringslang en aantasting van het leefgebied van ringslangen kan worden voorkomen door de in paragraaf 4.1 vermelde maatregelen.
13.6.2. De Afdeling stelt voorop dat het, anders dan het geval was onder het regime van de Ffw, op grond van artikel 3.10 van de Wnb niet verboden is om ringslangen of hun verblijfplaatsen te verstoren. Het is wel verboden om ringslangen opzettelijk te doden en om hun vaste voortplantings- of rustplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen.
13.6.3. De eerste vraag die zich voordoet, is dan ook of ten tijde van het nemen van het besluit van 12 april 2017 aannemelijk was dat door de werkzaamheden opzettelijk vaste voortplantings- of rustplaatsen van de ringslang konden worden beschadigd of vernield. De vraag die partijen daarbij verdeeld houdt, is of het achterstallig onderhoud leidt tot opzettelijke beschadiging of vernieling van aanwezige overwinteringsplaatsen van de ringslang.
Uit de Inventarisatie volgt dat zich op de lager gelegen delen van de schansen overwinteringsplaatsen bevinden. De rapporten 'Inventarisatie natrix natrix 2014, 2015, 2016 schansen Weesp', 'Inventarisatie Natrix natrix (ringslang) Draaierschans, Roozenboomschans, bastion de Nieuwe Achtkant en omgeving 2017' en 'Inventarisatie Natrix natrix schansen Weesp 2018' die de Stichting heeft uitgebracht op 30 mei 2016, 10 augustus 2017 en 9 mei 2018, bevestigen het beeld dat de ringslang voornamelijk langs de randen van de schansen voorkomt. Er zijn diverse overwinteringsplaatsen geïnventariseerd. De stelling dat zich ook op de hogere delen van de schansen overwinteringsplaatsen bevinden, wordt echter niet gedragen door de resultaten van het onderzoek dat is neergelegd in deze of andere stukken die Stichting heeft overgelegd. Volgens het college kan om de bekende overwinteringsplaatsen heen worden gewerkt. Dat niet alle relevante overwinteringsplaatsen bekend zijn, heeft de Stichting niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat, ook als bepaalde overwinteringsplaatsen niet op voorhand bekend zijn, volgens het Mitigatieplan de werkzaamheden worden begeleid door een ecoloog die de voet van de te kappen bomen controleert op verblijven van de ringslang. Ter zitting heeft de door de gemeente meegebrachte ecoloog bevestigd dat dit betekent dat geen opschot wordt weggehaald als daar mogelijk een overwinteringsplaats aanwezig is, dus ook als niet met zekerheid vaststaat dat er daadwerkelijk een ringslang overwintert. De gemeente heeft ter zitting bevestigd dat dat ook gebeurt bij te verwijderen struiken en heesters. Ook is van belang dat al aanwezig materiaal zoals takkenhopen niet wordt verwijderd of verplaatst, dat machines alleen worden gebruikt op het hogere horizontale deel van de schansen en dat bij het rooien van bomen en het snoeien van bomen geen zwaar hout op de grond mag vallen.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantings- of rustplaatsen van de ringslang bij de werkzaamheden in het kader van achterstallig onderhoud.
13.6.4. De volgende vraag is of ten tijde van het nemen van het besluit van 12 april 2017 aannemelijk was dat door de werkzaamheden opzettelijk ringslangen konden worden gedood.
Uit wat de Stichting naar voren heeft gebracht, volgt niet dat als gevolg van het verwijderen van opschot met inachtneming van de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen opzettelijk ringslangen worden gedood. Zo is met de maatregel dat machines alleen op het hogere horizontale deel van de schansen mogen komen, uitgesloten dat ringslangen op de taluds of onderaan de schansen worden overreden. Verder staat vast dat het achterstallig onderhoud wordt verricht in de periode dat de ringslang in winterslaap is. Nog daargelaten of ringslangen, zoals de Stichting stelt, ondanks de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen door geluid en trillingen vanwege de werkzaamheden hun overwinteringsplaatsen zullen verlaten, heeft de Stichting niet aannemelijk gemaakt dat de gerede kans bestaat dat ringslangen in dat geval zullen sterven. Die stelling wordt niet gedragen door de resultaten van het onderzoek dat is neergelegd in de stukken die de Stichting heeft overgelegd. Dat de stichting nabij verwijderd opschot een dode ringslang heeft aangetroffen, betekent niet dat dit het gevolg is geweest van de werkzaamheden.
De conclusie is dat naar het oordeel van de Afdeling geen sprake is van het opzettelijk doden van ringslangen bij de werkzaamheden in het kader van achterstallig onderhoud.
13.6.5. Ten slotte doet zich de vraag voor of ten tijde van het nemen van het besluit van 12 april 2017 aannemelijk was dat de werkzaamheden indirect leidden tot het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantings- of rustplaatsen van de ringslang, omdat het leef- en foerageergebied daardoor zodanig zouden worden aangetast dat de ringslangen daardoor hun vaste voortplantings- of rustplaatsen zouden verlaten. Partijen verschillen in dit verband van mening over de vraag of het achterstallig onderhoud leidt tot aantasting van het leefgebied van de ringslang.
Volgens de Effectennotitie wordt er in de tijd van het jaar dat de werkzaamheden worden verricht, geen gebruik gemaakt van de functie als zomerleefgebied. Omdat de werkzaamheden beperkt zijn tot het lokaal wegnemen van opschot zijn ook geen negatieve effecten te verwachten op de functionaliteit van het zomerleefgebied. De Stichting heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De stukken die de Stichting heeft overgelegd, hebben als conclusie dat de schansen leef- en foerageergebied zijn voor de ringslang. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de werkzaamheden leiden tot een aantasting van dit leefgebied. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake zou zijn van een zodanige aantasting van het leef- en foerageergebied dat het vrijwel zeker is dat daardoor de vaste voortplantings- of rustplaatsen van ringslangen zullen worden verlaten.
13.6.6. In wat de Stichting naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, geen reden om ervan uit te gaan dat het college zich voor zijn besluitvorming over de ringslang niet mocht baseren op de Effectennotitie, de Inventarisatie en het Mitigatieplan. Het college mocht zich op basis daarvan op het standpunt stellen dat de werkzaamheden voor de ringslang niet leiden tot een overtreding van de in artikel 3.10 van de Wnb neergelegde verboden. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat het verrichten van achterstallig onderhoud met inachtneming van de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen niet leidt tot overtreding van de Wnb voor de ringslang. Het betoog slaagt niet.
De rugstreeppad
13.7. De Stichting betoogt dat de werkzaamheden ertoe hebben geleid dat voor de rugstreeppad verboden van de Wnb zijn overtreden. Volgens de Stichting volgt uit diverse stukken die zij heeft overgelegd dat de schansen het leefgebied vormen van de rugstreeppad en dat zich op de hogere en bovenliggende delen van de taluds voortplantings- en rustplaatsen van deze dieren bevinden. Die rustplaatsen bestaan uit muizenholen, spleten en scheuren. Door de werkzaamheden worden deze verblijfplaatsen vertrapt, als gevolg waarvan rugstreeppadden worden verstoord en gedood. De koudbloedige rugstreeppad is volgens de Stichting zeer kwetsbaar in de winterperiode. De Stichting stelt dat in het Mitigatieplan, noch in het werkprotocol of het Maaiplan staat hoe rekening wordt gehouden met deze soort. De Stichting betoogt ook in dit verband dat het college zich te eenzijdig heeft gebaseerd op de conclusies van andere rapporten dan die door de Stichting zijn ingebracht.
13.7.1. Ter zitting heeft de Stichting beaamd dat met de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen wordt voorkomen dat door het verrichten van achterstallig onderhoud opzettelijk rugstreeppadden worden verstoord of gedood of opzettelijk voortplantings- of rustplaatsen van rugstreeppadden worden beschadigd of vernield. Voor zover de Stichting ter zitting naar voren heeft gebracht dat feitelijk werkzaamheden worden verricht waarbij de maatregelen uit het Mitigatieplan niet in acht worden genomen, stelt de Afdeling vast dat dit andere werkzaamheden betreft dan het verrichten van achterstallig onderhoud, die in deze procedure niet ter beoordeling staan.
13.7.2. In wat de Stichting naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, geen reden om ervan uit te gaan dat het college zich voor zijn besluitvorming over de rugstreeppad niet mocht baseren op de Effectennotitie, de Inventarisatie en het Mitigatieplan. Het college mocht zich op basis daarvan op het standpunt stellen dat de werkzaamheden voor de rugstreeppad niet leiden tot een overtreding van de in artikel 3.5 van de Wnb neergelegde verboden. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat het verrichten van achterstallig onderhoud met inachtneming van de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen niet leidt tot overtreding van de Wnb voor de rugstreeppad. Het betoog slaagt niet.
De vleermuizen
13.8. De Stichting betoogt dat de kap van bomen en het verwijderen van struiken en heesters ernstige gevolgen heeft gehad voor het essentiële jachtgebied en vliegroutes van diverse soorten vleermuizen. Dat blijkt volgens haar uit wat zij in diverse stukken naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft volgens de Stichting het op 27 november 2016 door Els & Linde uitgebrachte memo 'Schansen te Weesp' over het hoofd gezien. Volgens de Stichting is in het Mitigatieplan niet onderkend dat het plangebied ook voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen herbergt van de ruige dwergvleermuis, watervleermuis en rosse vleermuis. Ook staat in het Mitigatieplan volgens de Stichting ten onrechte dat slechts een deel van de schansen essentieel jachtgebied van de gewone dwergvleermuis is. Uit de stukken die de Stichting heeft overgelegd, volgt namelijk dat de Draaierschans en Roosenboomschans in hun geheel essentieel jachtgebied zijn voor de gewone dwergvleermuis. Het verwijderen van opschot tast dit jachtgebied aan, omdat daardoor tochtgaten ontstaan in de luwten achter het groen waar deze vleermuizen jagen. In het Mitigatieplan worden geen maatregelen getroffen die aantasting van essentieel foerageergebied of vliegroutes voorkomen, zo stelt de Stichting. De Stichting stelt dat in de bij besluit van 4 september 2015 verleende ontheffing van de Ffw voor de kap van tien bomen was bepaald dat op de plek van de te kappen bomen soortgelijke bomen moesten worden herplant om de functionaliteit van de voorplantings- of vaste rust- en verblijfplaats van de gewone dwergvleermuis te waarborgen. Zij wijst erop dat het groen dat in het kader van het achterstallig onderhoud verdwijnt niet wordt herplant. Daaruit volgt volgens de Stichting temeer dat de werkzaamheden leiden tot overtredingen van de Wnb. De Stichting betoogt ook in dit verband dat het college zich te eenzijdig heeft gebaseerd op de conclusies van andere rapporten dan die door de Stichting zijn ingebracht.
13.8.1. In de Effectennotitie staat dat de schansen als geheel functioneren als foerageergebied voor vleermuizen en dat met name de hogere bomen een belangrijke, op de Draaierschans zelfs essentiële, functie hebben. Volgens de notitie heeft het verwijderen van opschot geen effect op de functionaliteit van foerageergebied voor vleermuizen, omdat het insectenaanbod niet afneemt. Er zijn volgens de Effectennotitie geen verblijfplaatsen van vleermuizen op de schansen.
In paragraaf 2.3.1 van de Inventarisatie staat welk onderzoek is verricht naar het voorkomen van vleermuizen in het onderzoeksgebied. Het onderzoeksgebied is zeventien keer bezocht in de periode van februari tot en met september 2015. Bij ieder veldbezoek is gelet op mogelijke gebiedsfuncties voor alle soorten vleermuizen. In de periode van winterslaap, van december tot februari, is onderzocht of verblijfplaatsen in bomen aanwezig zijn met een boomcamera. Tijdens de veldbezoeken is onderzoek verricht op basis van geluid en zicht, met behulp van onder meer een batdetector. Daarnaast is een onderzoek naar onder andere vleermuizen uitgevoerd in de rest van de bebouwde kom van Weesp, waarvan de resultaten ook zijn meegenomen. In paragraaf 4.3.1, bijlage 15, 16 en 17 staan de conclusies van het onderzoek. Bij de veldbezoeken zijn de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, meervleermuis en tweekleurige vleermuis waargenomen. De locaties waarop de waarnemingen zijn gedaan zijn weergegeven op de kaarten in bijlagen 15 en 16. Het voorkomen van andere soorten is volgens de Inventarisatie uitgesloten.
Van de gewone dwergvleermuis zijn vier zomerverblijfplaatsen, twee kraamverblijfplaatsen en zes paarverblijfplaatsen aangetroffen. Deze verblijfplaatsen bevinden zich allemaal in gebouwen grenzend aan de schansen en niet in bomen op de schansen zelf. De oevers van schansen zijn onderdeel van het foerageergebied van de gewone dwergvleermuis, als deel van een groter foerageergebied. Daarnaast is een deel van de Draaierschans, grofweg het oostelijke deel en de noordzijde, aangemerkt als essentieel foerageergebied. De vliegroute van de gewone dwergvleermuis tussen een verblijfplaats en het foerageergebied op de Draaierschans is aangemerkt als essentieel. De exacte locaties van de verblijfplaatsen en essentiële vliegroute zijn weergegeven op de kaart in bijlage 17 bij de Effectennotitie.
Van de ruige dwergvleermuis zijn twee paarverblijfplaatsen aangetroffen in gebouwen grenzend aan de schansen en niet in bomen op de schansen zelf. De oevers van de schansen zijn foerageergebied, als deel van een groter foerageergebied. De exacte locaties van de verblijfplaatsen zijn weergegeven op de kaart in bijlage 17.
De rosse vleermuis is vier maal waargenomen, waarvan drie maal tijden één veldbezoek. Hieruit volgt dat er geen directe binding is van de rosse vleermuis met het onderzoeksgebied; de soort maakt af en toe gebruik van het onderzoeksgebied om te foerageren, als deel van een groter foerageergebied.
13.8.2. Het betoog van de Stichting dat de rechtbank geen rekening zou hebben gehouden met het op 27 november 2016 door Els & Linde uitgebrachte memo 'Schansen te Weesp', kan niet leiden tot het door de Stichting beoogde doel. Volgens het memo zal het uitvoeren van de Toekomstvisie leiden tot een significante achteruitgang van de populatie van de gewone dwergvleermuis. Het memo gaat dus over de gevolgen van de in de Toekomstvisie beschreven herontwikkeling van de schansen en niet over de vraag of het verrichten van achterstallig onderhoud kan leiden tot overtreding van de Wnb.
13.8.3. Voor zover de Stichting stelt dat zich op de schansen voortplantings- en rustplaatsen bevinden van de ruige dwergvleermuis, watervleermuis en rosse vleermuis, is van belang dat - daargelaten of die stelling juist is - uit de door haar overgelegde stukken niet volgt dat het verwijderen van opschot in het kader van achterstallig onderhoud ertoe leidt dat voor deze soorten de verboden die zijn neergelegd in artikel 3.5 van de Wnb worden overtreden. Daartoe is van belang dat de Stichting niet heeft bestreden dat de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen waarborgen dat eventuele voortplantings- en rustplaatsen van deze soorten in bomen op de schansen niet zullen worden beschadigd en dat de betreffende vleermuizen niet worden verstoord of gedood. Ook heeft de Stichting niet aannemelijk gemaakt dat de gerede kans bestond dat door het verwijderen van opschot met eventuele voortplantings- en rustplaatsen samenvallende vliegroutes of foerageergebieden zouden worden aangetast. Dat volgt niet uit de resultaten van het onderzoek dat is neergelegd in door haar overgelegde stukken.
13.8.4. Wat partijen vervolgens verdeeld houdt, is de vraag of ten tijde van het nemen van het besluit van 12 april 2017 aannemelijk was dat de werkzaamheden zouden leiden tot opzettelijke aantasting van een essentieel foerageergebied en essentiële vliegroutes van de gewone dwergvleermuis.
Onder een essentieel foerageergebied wordt verstaan een foerageergebied dat van wezenlijk belang is voor het functioneren van de voortplantingsplaats of rustplaats wanneer er geen alternatieve foerageergebieden zijn om eventuele aantasting daarvan op te vangen. Onder een essentiële vliegroute wordt verstaan een vliegroute die van wezenlijk belang is als er geen goede alternatieve vliegroute is om vanuit de voortplantingsplaats of rustplaats een essentieel foerageergebied te bereiken of omvliegen vanuit de voortplantingsplaats of rustplaats naar een essentieel foerageergebied via een alternatieve route teveel energie kost.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:12, geldt voor de in het tweede lid en het vierde lid van artikel 3.5 van de Wnb neergelegde verboden als uitgangspunt dat niet ieder initiatief dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving een opzettelijke verontrusting is in de zin van die bepaling. Het aantasten van essentiële foerageergebieden en essentiële vliegroutes, die zoals in dit geval niet samenvallen met voortplantings- en rustplaatsen, moet worden gezien als beschadiging of vernieling van voortplantings- en rustplaatsen als daardoor de functionaliteit van de voortplantings- en rustplaatsen van de betrokken vleermuissoorten wordt aangetast.
13.8.5. De Afdeling volgt de Stichting niet in haar stelling dat ten tijde van het nemen van het besluit van 12 april 2017 aannemelijk was dat door het verwijderen van opschot essentieel foerageergebied van de gewone dwergvleermuis verloren zou gaan. De Stichting heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de bevindingen in de Effectennotitie dat het verwijderen van opschot geen effect heeft op de functionaliteit van foerageergebied voor vleermuizen, omdat het insectenaanbod niet afneemt. Ter zitting is namens de gemeente door een deskundige, B.J. Smeets, werkzaam bij Regelink Ecologie & Landschap, verklaard dat door het verwijderen van opschot geen luwtes verloren gaan die noodzakelijk zijn voor het foerageren van vleermuizen. Bij het verwijderen van opschot wordt her en der beplanting verwijderd, maar er resteren daarna voldoende hoge boomkruinen en lage begroeiing die luwte bieden. De door de Stichting overgelegde stukken geven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. De vraag of de Draaier- en Roosenboomschans in hun geheel essentieel foerageergebied vormen voor de dwergvleermuis zoals de Stichting stelt, of alleen een gedeelte daarvan, zoals vermeld in de Inventarisatie, behoeft daarom geen beantwoording.
13.8.6. De Afdeling volgt de Stichting ook niet in haar stelling dat ten tijde van het nemen van het besluit van 12 april 2017 aannemelijk was dat door het verwijderen van opschot essentiële vliegroutes van de gewone dwergvleermuis verloren zouden gaan. In de Inventarisatie is de vliegroute van de gewone dwergvleermuis tussen het foerageergebied op de Draaierschans en een verblijfplaats in de aangrenzende woonwijk aangemerkt als essentieel. De aanwezigheid van andere essentiële vliegroutes van de gewone dwergvleermuis volgt niet uit de stukken die de Stichting heeft overgelegd. De Stichting heeft geen concrete bezwaren naar voren gebracht op grond waarvan eraan moet worden getwijfeld dat deze vleermuissoort via de noordzijde van de Draaierschans gebruik kan blijven maken van de vliegroute naar het foerageergebied op de Draaier- en de Rozenboomschans. De Afdeling ziet dan ook niet dat de functionaliteit van deze vliegroute wordt aangetast.
13.8.7. Omdat geen sprake is van een aantasting van essentieel foerageergebied of essentiële vliegroutes van de gewone dwergvleermuis, is niet van belang dat in het Mitigatieplan geen maatregelen ter voorkoming daarvan, zoals het herplanten van groen, zijn opgenomen. Dat het bij een eerder verleende ontheffing voor het kappen van tien specifieke bomen wel nodig is geacht om in de plaats van die bomen andere bomen te planten, maakt dat niet anders.
13.8.8. In wat de Stichting naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen reden om ervan uit te gaan dat het college zich voor zijn besluitvorming over vleermuizen niet mocht baseren op de Effectennotitie, de Inventarisatie en het Mitigatieplan. Het college mocht zich op basis daarvan op het standpunt stellen dat de werkzaamheden voor vleermuizen niet leiden tot een overtreding van de in artikel 3.5 van de Wnb neergelegde verboden. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat het verrichten van achterstallig onderhoud niet leidt tot overtreding van de Wnb voor vleermuizen. Het betoog slaagt niet.
Volledigheid van de beoordeling van de beroepsgronden voor het overige
14. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte diverse van haar beroepsgronden niet heeft beoordeeld. De Stichting wijst erop dat zij in zowel het verzoek om handhaving als het bezwaarschrift heeft betoogd dat de gemeente handelt in strijd met de Gedragscode. Ook heeft de Stichting in het bezwaarschrift het college verzocht om aan de gemeente een herstelsanctie op te leggen vanwege de gekapte bomen.
14.1. De Stichting heeft in het bezwaarschrift betoogd dat de gemeente handelt in strijd met de Gedragscode. Op pagina 4 van het besluit van 12 april 2017 staat dat de werkzaamheden niet onder de Gedragscode vallen en daarom niet op die grond zijn vrijgesteld van de verboden van de Wnb, zodat moet worden beoordeeld of de werkzaamheden ertoe leiden dat verboden van de Wnb worden overtreden. Op pagina 5 van het aanvullende beroepschrift van de Stichting staat dat uit het besluit van het college blijkt dat de betreffende werkzaamheden niet onder een gedragscode vallen, zodat de Stichting ervan uitgaat dat het college niet van mening is dat de werkzaamheden onder de vrijstelling van artikel 3.31 van de Wnb vallen. Weliswaar heeft de Stichting in haar beroepschrift in algemene bewoordingen verwezen naar de inhoud van haar bezwaarschrift en de aanvullingen daarop, maar gelet op de hiervoor vermelde passage uit het aanvullende beroepschrift heeft zij met die enkele verwijzing niet als beroepsgrond aangevoerd dat de gemeente handelt in strijd met de Gedragscode. Dat klemt temeer nu uit de omstandigheid dat een activiteit niet onder een Gedragscode valt, niet noodzakelijk volgt dat door het verrichten van die activiteit verboden van de Wnb worden overtreden. De rechtbank is dan ook terecht niet ingegaan op dit betoog.
14.2. De rechtbank is niet uitdrukkelijk ingegaan op het betoog van de Stichting dat de Stichting het college heeft verzocht om aan de gemeente een herstelsanctie op te leggen vanwege de gekapte bomen. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak. De Stichting heeft in beroep verwezen naar de inhoud van haar bezwaarschrift en de aanvullingen daarop. In de overwegingen van de beslissing is ingegaan op het bezwaarschrift en de aanvullingen daarop. In de conclusie van het college dat geen sprake is van overtreding van verboden uit de Wnb, ligt besloten dat het college geen grond ziet om de gemeente te gelasten herstelmaatregelen te treffen zoals door de Stichting is verzocht. De Stichting heeft in haar beroepschrift, noch in de stukken die zij in aanvulling daarop heeft ingediend, toegelicht waarom het onjuist is dat geen herstelsanctie wordt opgelegd indien geen overtreding van de Wnb plaatsvindt. Het betoog slaagt reeds daarom niet.
Herhalen en inlassen stukken
15. De Stichting heeft zich in het hoger beroepschrift voor het overige beperkt tot het in algemene bewoordingen verwijzen naar de inhoud van alle stukken die zij teruggaand tot en met het verzoek om handhaving heeft ingediend. In de overwegingen van het besluit van 11 november 2016, de beslissing op het bezwaar en de uitspraak van de rechtbank is ingegaan op deze stukken. De Stichting heeft in het hoger beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van haar eerder ingediende stukken onjuist zou zijn om andere redenen dan die hiervoor zijn besproken. Dit betoog slaagt niet.
Eindconclusie
16. Uit wat onder 10.2 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij het door de Stichting tegen het besluit van 12 april 2017 ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Omdat de aangevallen uitspraak reeds hierom wordt vernietigd, heeft de Stichting geen zelfstandig belang meer bij toetsing van het betoog dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. De Afdeling laat dat betoog daarom buiten bespreking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dat besluit alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
Uit wat in de rest van de uitspraak is overwogen, volgt evenwel dat het college met inachtneming van de aanvankelijk ontbrekende stukken alsnog voldoende heeft onderzocht wat de effecten zijn van het verrichten van achterstallig onderhoud met inachtneming van de in het Mitigatieplan beschreven maatregelen en terecht tot de conclusie is gekomen dat daardoor geen verboden van de Wnb worden overtreden, zodat het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden terecht is afgewezen. Om deze reden zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
17. Zoals hiervoor vermeld, is de conclusie dat geen verboden van de Wnb worden overtreden. Daarom bestaat geen grond om te bezien of, zoals de Stichting verzoekt, het college door de Afdeling zou kunnen worden gelast om aan de gemeente een preventieve last onder dwangsom op te leggen en of dat het college zou kunnen worden gelast om de gemeente op te dragen een ontheffing krachtens de Wnb aan te vragen en herstelwerkzaamheden uit te voeren.
18. Het vorenstaande betekent dat het college ten aanzien van het verrichte achterstallig onderhoud niet alsnog handhavend hoeft op te treden of andere maatregelen hoeft te treffen. De procedure over het daartoe strekkende verzoek van de Stichting is hiermee tot een einde gekomen.
19. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 19 oktober 2017 in zaken nrs. HAA 17/2499 en 17/4217, voor zover daarbij het beroep van de Stichting Flora & Faunabescherming Weesp tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 12 april 2017, kenmerk 933594/937788, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 12 april 2017, kenmerk 933594/937788, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 12 april 2017, kenmerk 933594/937788;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 12 april 2017, kenmerk 933594/937788, geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij Stichting Flora & Faunabescherming Weesp in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan Stichting Flora & Faunabescherming Weesp het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 834,00 (zegge: achthonderdvierendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Stolk, griffier.
w.g. Hagen w.g. Stolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019
743.
BIJLAGE
1: Wet natuurbescherming
Hoofdstuk 3. Soorten
§3.2. Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn
Artikel 3.5
1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.
3. […]
4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.
5. […]
§3.3. Beschermingsregime andere soorten
Artikel 3.10
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
c. […]
§3.7. Overige bepalingen ten aanzien van in het wild levende dieren en planten
Artikel 3.31
1. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, 3.2, zesde lid, 3.5, 3.6 tweede lid, of 3.10, en de krachtens artikel 3.11, eerste lid, geldende verplichting tot melding, zijn niet van toepassing op handelingen die zijn beschreven in en aantoonbaar worden uitgevoerd overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurde gedragscode en die plaatsvinden in het kader van […].
Artikel 9.10
1. […]
2. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige bezwaarschriften die betrekking hebben op het nemen van een besluit krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet, zijn aanhangig in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden en worden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze wet behandeld.
3. […]
2: Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:11
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.