Uitspraak 201810371/1/A2


Volledige tekst

201810371/1/A2.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de erven van [overledene], te [plaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 november 2018 in zaak nr. 18/631 in het geding tussen:

de erven

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten behoeve van de erven voor terug te betalen huur- en/of zorgtoeslag een betalingsregeling vastgesteld.

Bij besluit van 19 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door de erven daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 november 2018 heeft de rechtbank het door de erven daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de erven hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2019, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [overledene] heeft in de jaren 2012 tot en met 2016 huur- en/of zorgtoeslag ontvangen. Omdat de definitief berekende toeslagen lager waren dan de voorschotten die zij heeft ontvangen, moest zij van de Belastingdienst/Toeslagen de teveel ontvangen bedragen terugbetalen. Zij is op 26 februari 2016 overleden. [persoon] was haar echtgenoot en toeslagpartner. Hij moet de bedragen nu feitelijk terugbetalen.

2.    In deze procedure is de hoogte van de toeslagen niet aan de orde. Ook de hoogte van de teruggevorderde bedragen is niet aan de orde. De besluiten die daarover gaan staan in rechte vast en zijn in deze procedure een gegeven. Op wat [persoon] daarover heeft aangevoerd zal in deze uitspraak dan ook niet worden ingegaan. Deze procedure gaat alleen over een betalingsregeling voor de bedragen die zijn teruggevorderd en die nog niet zijn terugbetaald. Op 26 oktober 2017 heeft [persoon] bij de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling ingediend. Bij het besluit van 29 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen voor de terug te betalen huur- en/of zorgtoeslag over de jaren 2012 tot en met 2016 een betalingsregeling vastgesteld waarbij een bedrag van € 347,00 per maand gedurende 24 maanden, vanaf december 2017, moet worden terugbetaald. Bij het besluit op bezwaar van 19 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, maar wel de ingangsdatum van de betalingsregeling aangepast. Daarbij is rekening gehouden met de bedragen die ondertussen reeds waren betaald. De nieuwe regeling houdt in dat [persoon] met ingang van maart 2018 gedurende 24 maanden elke maand € 337,00 dient te voldoen. Omdat [persoon] dat maandbedrag te hoog vond en hij bovendien de hoogte van de nog openstaande schuld betwistte, is hij in beroep gegaan bij de rechtbank.

De uitspraak van de rechtbank

3.    Om duidelijkheid te krijgen over het bedrag dat nog moest worden terugbetaald, heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen gevraagd om een overzicht op te stellen waaruit blijkt wanneer er betalingen of verrekeningen hebben plaatsgevonden. Bij brief van 11 juli 2018 heeft de dienst dat gedaan. De totale openstaande schuld was op dat moment € 7.545,00. De rechtbank heeft overwogen niet te twijfelen aan de juistheid van het overzicht. Daarbij is opgemerkt dat de Belastingdienst/Toeslagen uit coulance een nieuwe ingangsdatum voor de betalingsregeling heeft voorgesteld, namelijk juli 2018. Daardoor zou [persoon] tot en met juni 2020 maandelijks een bedrag van € 315,00 moeten betalen. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van de geldende regeling niet anders kon dan gedurende twee jaar betaling van een maandelijks termijnbedrag van € 315,00 toe te staan. Een langere termijn met het door [persoon] voorgestelde maandbedrag van € 135,00 is niet mogelijk.

Hoger beroep

4.    [persoon] stelt in hoger beroep dat hij nog ongeveer € 2.100,00 moet terugbetalen en dat, in plaats van een bedrag van € 315,00, een bedrag van € 135,00 per maand dan heel redelijk is.

4.1.    In hetgeen [persoon] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het overzicht van 11 juli 2018. Bij het treffen van een betalingsregeling is de Belastingdienst/Toeslagen gehouden aan de daarvoor geldende regelgeving. Artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen biedt de mogelijkheid voor een regeling waarbij de betaling van het totale bedrag van de terugvordering in 24 maandelijkse termijnen moet plaatsvinden. Slechts indien [persoon] dat niet kan betalen, kan de Belastingdienst/Toeslagen een persoonlijke regeling treffen en een lager maandbedrag toestaan. Om dat te kunnen beoordelen heeft de dienst een berekening gemaakt van de betalingscapaciteit. Uit die berekening bleek dat de betalingscapaciteit van [persoon] voldoende was om het totale verschuldigde bedrag in 24 maanden te kunnen betalen. [persoon] heeft dat ook niet betwist. De Belastingdienst/Toeslagen hoefde [persoon] dan ook geen betalingsregeling aan te bieden met een langere looptijd dan twee jaar en met een lager maandbedrag. Wat [persoon] daarover betoogt, slaagt niet. Met het, zowel in bezwaar als in beroep, aanbieden van een nieuwe betalingsregeling is de Belastingdienst/Toeslagen al aan [persoon] tegemoetgekomen. De ingangsdatum van de betalingsregeling is daarbij immers aangepast en ook de maandbedragen zijn lager geworden.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dat betekent dat [persoon] zich moet houden aan de betalingsregeling van 11 juli 2018.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

18.