Uitspraak 201801839/1/A2


Volledige tekst

201801839/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2018 in zaak nr. 17/2699 in het geding tussen:

[appellante]

en

de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2016 heeft de RDW een aanvraag van [appellante] voor inschrijving en tenaamstelling in het kentekenregister van een voertuig waarin het voertuigidentificatienummer (hierna: het VIN) [...] is aangebracht, onder een datum van eerste toelating (hierna: DET) van 1 juli 1965, afgewezen.

Bij besluit van 5 april 2017 heeft de RDW het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:971) heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nadere reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de RDW, vertegenwoordigd door W. de Kwant LLB, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek op 4 oktober 2018 heropend en partijen medegedeeld dat de beslissing wordt aangehouden in verband met de prejudiciële vragen die de Afdeling bij verwijzingsuitspraak van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1370) heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).

Bij arrest van 24 januari 2019 (ECLI:EU:C:2019:59) heeft het Hof deze vragen beantwoord.

Partijen hebben een reactie ingediend.

Een nadere behandeling van de zaak ter zitting is achterwege gebleven, nu partijen desgevraagd niet te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het wettelijk kader van deze zaak wordt gevormd door de wegenverkeerswetgeving. De belangrijkste toepasselijke bepalingen van nationaal en Europees recht zijn opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    [appellante] heeft bij de RDW een aanvraag ingediend voor inschrijving en tenaamstelling in het kentekenregister van een voertuig waarin het VIN [...] is aangebracht. Het gaat om een replica van een Shelby Cobra 427 S/C. Dit voertuig is door [appellante] op 18 oktober 2016 aangeboden aan een RDW-keuringsstation onder overlegging van een Duits kentekenbewijs voor het [kenteken]. Op dit kentekenbewijs is een DET van 1 juli 1965 vermeld.

Bij het besluit van 20 december 2016, zoals gehandhaafd bij het besluit van 5 april 2017, heeft de RDW deze aanvraag afgewezen. De RDW heeft daaraan ten grondslag gelegd dat bij het op 18 oktober 2016 gehouden onderzoek is geconstateerd dat het chassis en de carrosserie van het onderzochte voertuig van een jongere datum ogen dan vermeld staat op het Duitse kentekenbewijs. Naar aanleiding hiervan heeft de RDW vastgesteld dat het op het voertuig aanwezige VIN [...] door de fabrikant Superformance is aangebracht. De RDW heeft bij deze fabrikant informatie opgevraagd. Uit de daarop door de RDW ontvangen informatie volgt dat het VIN [...] is toegekend aan een voertuig waarvan het chassis en de carrosserie in het jaar 2000 zijn gebouwd. Dit leidt ertoe dat de in het Duitse kentekenbewijs genoemde DET van 1 juli 1965 niet juist kan zijn, omdat het voertuig toen als zodanig nog niet bestond, aldus de RDW. Aan het voertuig kan wel een DET van 30 juni 2000 worden toegekend, maar daartoe dient het eerst een keuring te ondergaan.

De rechtbank heeft het door [appellante] tegen het besluit van 5 april 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek door de RDW de grenzen van een identificerend onderzoek niet te buiten is gegaan. Gelet op de resultaten van het onderzoek hoefde de RDW niet zonder meer uit te gaan van het Duitse kentekenbewijs en mocht zij voorafgaande aan kentekenregistratie in Nederland een toelatingskeuring verlangen. [appellante] is het daar niet mee eens en vecht het oordeel van de rechtbank in hoger beroep aan.

Het hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de RDW haar aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Daarbij voert zij, evenals in bezwaar en beroep en in navolging van de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1081), aan dat Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (PB 1999 L 138; hierna: de Kentekenbewijzenrichtlijn), regels geeft over de erkenning van een in een andere lidstaat voor een voertuig afgegeven kentekenbewijs door een andere lidstaat en over de identificatie van een voertuig. In de considerans behorend bij de Kentekenbewijzenrichtlijn wordt overwogen dat het door de harmonisatie van het kentekenbewijs gemakkelijker wordt voertuigen die eerder in een andere lidstaat waren ingeschreven, opnieuw in het verkeer te brengen en dat dit bijdraagt tot de goede werking van de interne markt. Voorts staat hierin dat lidstaten op basis van een doeltreffend systeem van gegevensuitwisseling nauw moeten gaan samenwerken om beter te kunnen controleren, met name ter bestrijding van fraude en handel in gestolen auto’s. De goede werking van de interne markt staat derhalve centraal in deze richtlijn. In de Mededeling van de Europese Commissie van 14 februari 2007 (nr. 52007SC0169; www.eur-lex.europa.eu) wordt voorts nader ingegaan op procedures voor de registratie van uit een andere lidstaat afkomstige motorvoertuigen. Onder een eerder in een andere lidstaat geregistreerd motorvoertuig wordt in deze Mededeling verstaan een motorvoertuig waarvoor administratieve toestemming is verleend om in het verkeer te worden gebracht, wat de identificatie ervan en de afgifte van een kenteken impliceert.

In het licht hiervan volgt volgens [appellante] uit artikel 4 van de Kentekenbewijzenrichtlijn dat de RDW gehouden was het reeds door de bevoegde Duitse autoriteit, het Kraftfahrt-Bundesambt (hierna: het KBA), voor het voertuig verstrekte kentekenbewijs, dat staat voor identificatie van het voertuig, tot uitgangspunt te nemen bij de aanvraag om een Nederlands kentekenbewijs. Het stond de RDW hierbij vrij het aangeboden voertuig te onderzoeken alvorens een Nederlands kentekenbewijs voor dat voertuig af te geven. Uit het arrest van het Hof van 20 september 2007, Commissie/Nederland, C-297/05, ECLI:EU:C:2007:531, volgt echter dat dit onderzoek niet meer dan een eenvoudige administratieve formaliteit mag behelzen. De RDW diende zich bij dat onderzoek te beperken tot de beoordeling of het aangeboden voertuig behoort bij het kentekenbewijs dat door het KBA is afgegeven, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR2899. Het staat de RDW niet vrij een uitvoerig onderzoek naar het voertuig uit te voeren en te beoordelen of een DET kan worden vastgesteld. Omdat de RDW geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden getwijfeld of het door het KBA afgegeven kentekenbewijs is afgegeven voor hetzelfde voertuig als waarvoor door [appellante] een Nederlands kentekenbewijs is aangevraagd, heeft de RDW op onjuiste gronden geweigerd het gevraagde Nederlandse kentekenbewijs te verstrekken, aldus [appellante].

Tot slot benadrukt [appellante] dat het KBA, bij de vaststelling van de DET van het voertuig, geen evidente fout heeft gemaakt. Hoewel het chassis en de carrosserie in het jaar 2000 als replica zijn vervaardigd door fabrikant Superformance, is de aandrijflijn origineel. Deze stamt uit 1965. De DET van het voertuig is daarom terecht op 1 juli 1965 vastgesteld. De RDW is dan ook verplicht om de door het KBA vastgestelde DET over te nemen en over te gaan tot inschrijving van het voertuig in Nederland. In dit verband wijst [appellante] op het arrest van het Hof van 6 september 2012, Commissie/België, C-150/11, ECLI:EU:C:2012:539.

4.    In deze zaak staat de betekenis centraal van een door een andere lidstaat voor een voertuig afgegeven kentekenbewijs, bij het afgeven van een Nederlands kentekenbewijs voor dat voertuig door de RDW. De rechtsvraag die moet worden beantwoord is of de RDW gehouden is de door de bevoegde Duitse autoriteiten vastgestelde DET over te nemen en daarom de aanvraag van [appellante] had moeten inwilligen.

De Kentekenbewijzenrichtlijn geeft regels over de erkenning van een in een andere lidstaat voor een voertuig afgegeven kentekenbewijs door een andere lidstaat en over de identificatie van een voertuig. Partijen verschillen er niet over van mening dat de Kentekenbewijzenrichtlijn van toepassing is, maar zij geven hieraan een andere uitleg. Voor het geval de Kentekenbewijzenrichtlijn niet van toepassing is, verschillen partijen er evenmin over van mening dat de aanvraag terecht is geweigerd op grond van Nederlands recht, omdat de ouderdom van de carrosserie of het chassis bepalend is voor de DET. Gelet op de gevolgen die hieraan kunnen zijn verbonden is het van belang om er zekerheid over te hebben of de Kentekenbewijzenrichtlijn van toepassing is op het betrokken voertuig, dat een carrosserie en chassis heeft uit 2000 en, naar [appellante] heeft gesteld, een aandrijflijn uit 1965 en aldus dateert van vóór 29 april 2009, de datum waarop lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moeten toepassen ter implementatie van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (PB 2007 L 263; hierna: de Kaderrichtlijn).

In vergelijkbare zaken heeft de Afdeling hierover prejudiciële vragen gesteld aan het Hof. Dat is gebeurd bij uitspraak van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1370). In afwachting van de antwoorden van het Hof heeft de Afdeling de zaak van [appellante] - mede op haar verzoek - aangehouden. Bij arrest van 24 januari 2019 (RDW e.a., C-326/17, ECLI:EU:C:2019:59) heeft het Hof de vragen beantwoord. Uit die beantwoording volgt dat de Kentekenbewijzenrichtlijn ook van toepassing is op kentekenbewijzen die door de lidstaten zijn afgegeven bij de inschrijving van voertuigen die zijn geproduceerd vóór 29 april 2009, de datum waarop de termijn voor omzetting van de Kaderrichtlijn is verstreken.

5.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het door de RDW uitgevoerde onderzoek de grenzen, zoals die voortvloeien uit artikel 4 van de Kentekenbewijzenrichtlijn, niet te buiten is gegaan. De RDW mocht - naar [appellante] ook niet heeft betwist - het aangeboden voertuig op 18 oktober 2016 onderzoeken, teneinde te verifiëren of dat voertuig overeenkomt met de gegevens die op het door het KBA afgegeven kentekenbewijs zijn vermeld. Zo heeft het Hof in het arrest van 24 januari 2019, waar eveneens de identificatie door de RDW van eerder in andere lidstaten geregistreerde voertuigen aan de orde was, het volgende overwogen:

"48. Het Hof heeft evenwel overwogen dat een lidstaat een eerder in een andere lidstaat geregistreerd voertuig vóór inschrijving mag identificeren en daartoe mag vereisen dat het voertuig wordt gepresenteerd en materieel wordt gecontroleerd, teneinde te verifiëren of dat voertuig daadwerkelijk aanwezig is op zijn grondgebied en overeenkomt met de op het kentekenbewijs vermelde gegevens (zie in die zin arrest van 20 september 2007, Commissie/Nederland, C-297/05, EU:C:2007:531, punten 54, 55 en 57-63).

49. Een dergelijke presentatie is door het Hof aangemerkt als een eenvoudige administratieve formaliteit, die geen extra controle inhoudt maar inherent is aan de afhandeling van de inschrijvingsaanvraag en aan het verloop van de procedure (zie arrest van 20 september 2007, Commissie/Nederland, C-297/05, EU:C:2007:531, punt 58)."

Tijdens dit onderzoek is door de RDW geconstateerd dat het chassis en de carrosserie van het voertuig van een jongere datum ogen dan vermeld staat op het Duitse kentekenbewijs. Naar aanleiding hiervan heeft de RDW informatie opgevraagd bij onder meer de fabrikant van het onderzochte voertuig en de van belang zijnde Duitse autoriteiten. Het stond de RDW vrij om nader onderzoek te doen en deze informatie op te vragen, nu daarvoor concrete aanleiding bestond en, zoals de Afdeling al heeft overwogen in haar uitspraak van 11 september 2013, ook de Kentekenbewijzenrichtlijn in dit soort gevallen een doeltreffend systeem van gegevensuitwisseling voorschrijft, op grond waarvan lidstaten nauw moeten samenwerken om beter te kunnen controleren, met name ter bestrijding van fraude en handel in gestolen auto’s (zie ook punt 9 van de overwegingen en artikel 9 van de Kentekenbewijzenrichtlijn). Nu de fabrikant in zijn e-mailbericht van

2 december 2016 heeft aangegeven dat het chassis en de carrosserie van het onderzochte voertuig in 2000 zijn gebouwd en dat een oudere motor is aangebracht, en de Duitse autoriteiten op 25 november 2016 per e-mail hebben gemeld dat het onderzochte voertuig voor het eerst in 2001 op de weg is toegelaten, is de RDW terecht tot de conclusie gekomen dat de in het Duitse kentekenbewijs vermelde DET van 1 juli 1965 evident onjuist is. Het is niet noodzakelijk dat het KBA heeft erkend destijds een fout te hebben gemaakt. De stelling van [appellante] dat ervan moet worden uitgegaan dat bij de eerste registratie in Duitsland de ouderdom van de aandrijflijn is gecontroleerd en dat de DET is vastgesteld op basis van de aandrijflijn, die naar gesteld stamt uit 1965, wordt niet gevolgd. De e-mailberichten van 2 december 2016 en 25 november 2016 bieden daarvoor geen aanknopingspunten en dit is verder niet meer na te gaan. Ook als het KBA de DET louter op basis van de aandrijflijn heeft vastgesteld, dan nog kan het standpunt van [appellante] niet worden gevolgd, omdat, zoals de RDW ter zitting heeft toegelicht, dit tot gevolg heeft dat een nieuw voertuig met daarin een uit 1965 afkomstige motor kan profiteren van een in 1965 gelegen DET en dit in strijd zou zijn met de Kentekenbewijzenrichtlijn.

Aangezien de in het Duitse kentekenbewijs vermelde DET evident onjuist is, hoefde de RDW niet zonder meer uit te gaan van het Duitse kentekenbewijs en heeft zij de aanvraag van [appellante] terecht afgewezen. Artikel 4 van de Richtlijn en de daarop gebaseerde - en ook door [appellante] aangehaalde - jurisprudentie dwingt niet tot het overnemen van evidente fouten in door andere lidstaten afgegeven kentekenbewijzen.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Dallinga
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019

18-854.

BIJLAGE Wettelijk kader

Kentekenbewijzenrichtlijn

Considerans

(9) Overwegende dat de lidstaten op basis van een doeltreffend systeem van gegevensuitwisseling nauw moeten gaan samenwerken om beter te kunnen controleren, met name ter bestrijding van fraude en handel in gestolen auto’s;

Artikel 1

Deze richtlijn is van toepassing op de documenten die door de lidstaten bij de inschrijving van motorvoertuigen worden afgegeven. […].

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) voertuig: elk voertuig zoals gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, en in artikel 1 van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen op twee of drie wielen;

[…]

c) kentekenbewijs: het document dat bevestigt dat het voertuig in een lidstaat is ingeschreven;

[…].

Artikel 3

1. De lidstaten geven een kentekenbewijs af voor voertuigen waarvan de inschrijving volgens hun nationale wetgeving verplicht is. Dat kentekenbewijs bestaat hetzij uit slechts één deel overeenkomstig bijlage I, hetzij uit twee delen overeenkomstig de bijlagen I en II.

De lidstaten mogen de diensten die zij daartoe machtigen, met name de diensten van de fabrikanten, toestemming verlenen om de technische gedeelten van het kentekenbewijs in te vullen.

2. Voor de afgifte van een nieuw kentekenbewijs voor een voertuig dat werd ingeschreven voordat deze richtlijn werd toegepast, gebruiken de lidstaten een model dat voldoet aan deze richtlijn en mogen zij zich ertoe beperken alleen die onderdelen in te vullen waarvoor de vereiste gegevens beschikbaar zijn.

3. De overeenkomstig de bijlagen I en II in het kentekenbewijs opgenomen gegevens worden weergegeven met de geharmoniseerde communautaire codes welke in die bijlagen staan vermeld.

Artikel 4

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het door een lidstaat afgegeven

kentekenbewijs door de overige lidstaten erkend voor de

identificatie van het voertuig in het internationale wegverkeer en voor

de nieuwe inschrijving ervan in een andere lidstaat.

Artikel 9

De lidstaten staan elkaar bij de uitvoering van deze richtlijn bij. Zij kunnen bilateraal of multilateraal gegevens uitwisselen, met name om vóór de inschrijving van een voertuig na te gaan wat de rechtstoestand daarvan is, zo nodig in de lidstaat waar het tot dusver was ingeschreven. Daarbij kan in het bijzonder gebruik worden gemaakt van met elkaar verbonden elektronische middelen.

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 26

1. Een goedkeuring voor een individueel voertuig wordt op aanvraag en tegen betaling, op de door de Dienst Wegverkeer vastgestelde wijze, van het daarvoor door deze dienst vastgestelde tarief door deze dienst verleend indien het voertuig bij een door de dienst verrichte keuring heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg, welke eisen voor verschillende groepen van voertuigen verschillend kunnen worden gesteld.

[…].

Artikel 48

1. Inschrijving in het kentekenregister en tenaamstelling vinden, tegen betaling, op de door de Dienst Wegverkeer vastgestelde wijze, van de daarvoor door deze dienst vastgestelde tarieven, plaats op aanvraag van:

[…]

c. in Nederland gevestigde rechtspersonen.

2. Inschrijving in het kentekenregister vindt slechts plaats indien het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de inschrijving wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg en, indien na die toelating wijziging is aangebracht in de bouw of inrichting van dat voertuig, die wijziging, behoudens in het geval dat geen goedkeuring is vereist, overeenkomstig artikel 99, eerste lid, of 100, eerste lid, is goedgekeurd voor toelating van het gewijzigde voertuig tot het verkeer op de weg.

[…].

Artikel 52a

1. Ter bevestiging van de inschrijving in het kentekenregister en tenaamstelling bedoeld in artikel 48, eerste lid, wordt door de Dienst Wegverkeer een kentekenbewijs afgegeven.

[…].

Kentekenreglement

Artikel 25

1. De eigenaar of houder van een voertuig waarvoor de eerste inschrijving en tenaamstelling wordt gevraagd, stelt het voertuig voor een onderzoek ter beschikking bij de Dienst Wegverkeer en legt een bij ministeriële regeling aangewezen legitimatiebewijs over.

2. De eigenaar of houder van een voertuig waarvoor de eerste tenaamstelling wordt gevraagd en dat reeds is ingeschreven op grond van de bevoegdheid bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel a, verzoekt om tenaamstelling bij de Dienst Wegverkeer onder overlegging van een bij ministeriële regeling aangewezen legitimatiebewijs.

3. De Dienst Wegverkeer gaat over tot inschrijving en tenaamstelling, respectievelijk tenaamstelling van het voertuig van degene die aan de verplichtingen van het eerste respectievelijk het tweede lid heeft voldaan en geeft aan de aanvrager een kentekencard af en verstrekt aan hem een tenaamstellingscode.

[…].

Artikel 25b

1. De eigenaar of houder van een voertuig waarvoor de eerste inschrijving en tenaamstelling wordt gevraagd en waarvoor reeds eerder een kentekenbewijs is afgegeven in een andere lidstaat van de Europese Unie, overlegt het deel I van dat kentekenbewijs en, voor zover dit is afgegeven, tevens het deel II.

2. Inschrijving en tenaamstelling als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd, indien het deel II van het kentekenbewijs, voor zover dat deel is afgegeven, ontbreekt.

3. In uitzonderlijke gevallen kan door de Dienst Wegverkeer in afwijking van het tweede lid een voertuig worden ingeschreven en te naam gesteld, op voorwaarde dat van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar het voertuig voordien was ingeschreven langs schriftelijke of elektronische weg de bevestiging is verkregen dat de aanvrager het recht heeft om het voertuig in een andere lidstaat in te schrijven.

4. De Dienst Wegverkeer bewaart de ingenomen kentekenbewijzen dan wel de ingenomen delen daarvan, gedurende zes maanden en stelt de autoriteiten van de lidstaat die het kentekenbewijs hebben afgegeven binnen twee maanden na de datum van inname daarvan op de hoogte. Op verzoek stuurt de Dienst Wegverkeer de ingenomen kentekenbewijzen terug naar de autoriteiten van de lidstaat die het kentekenbewijs hebben afgegeven.