Uitspraak 201902970/1/V3


Volledige tekst

201902970/1/V3.
Datum uitspraak: 6 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 april 2019 in zaak nr. NL19.7002 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 9 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Uit het bewaringsdossier volgt dat de vreemdeling op 26 maart 2019 is staandegehouden in het Asielzoekerscentrum Harderwijk om hem in bewaring te stellen ter overdracht aan Duitsland. De vreemdeling is op dezelfde datum in bewaring gesteld (artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000)). Op 1 april 2019 is een vertrekgesprek met de vreemdeling gevoerd en op dezelfde datum is voor hem een vlucht geboekt naar Duitsland voor 10 april 2019.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de overdracht van de vreemdeling heeft gewerkt, ook al is in dit geval sprake van een geplande inbewaringstelling. Het tijdsverloop in zijn geheel vormt naar het oordeel van de rechtbank immers geen inbreuk op de te betrachten voortvarendheid, omdat er tussen de inbewaringstelling en de overdracht vijftien dagen zitten.

3.    De vierde grief is gericht tegen de onder 2. weergegeven overweging. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op 1 april 2019 een vlucht te boeken, omdat sprake is van een geplande inbewaringstelling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen vormt een geplande inbewaringstelling immers een bijzondere omstandigheid die ertoe noopt bepaalde handelingen ter voorbereiding van de uitzetting of overdracht van een vreemdeling sneller te verrichten of achterwege te laten (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 26 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK2265, en van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3597).

3.1.    De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank niet duidelijk gemaakt waarom pas op de zevende dag van de inbewaringstelling een vertrekgesprek is gehouden met de vreemdeling en een vlucht is geboekt naar Duitsland. Ook is niet gebleken dat daarvoor andere daadwerkelijke handelingen ter voorbereiding van zijn overdracht zijn verricht. Omdat de staatssecretaris bij het verrichten van de eerste daadwerkelijke handeling ter voorbereiding van de overdracht onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, wordt niet meer toegekomen aan de vraag of het tijdsverloop van de overdrachtsprocedure in zijn geheel toch geen inbreuk vormt op de bij iedere overdracht te betrachten voortvarendheid (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG7512). De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris, gelet op het tijdsverloop in zijn geheel, voldoende voortvarend heeft gehandeld aan de overdracht van de vreemdeling.

3.2.    De grief slaagt.

4.    Het hoger beroep is alleen hierom al kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven daarom geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 maart 2019 alsnog gegrond verklaren. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris, nu de minister van Justitie en Veiligheid, moet ook de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 april 2019 in zaak nr. NL19.7002;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.200,00 (zegge: twaalfhonderd euro) over de periode van 26 maart 2019 tot en met 9 april 2019, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.    veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Vonk
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019

345-872.