Uitspraak 201804768/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:1842
- Datum uitspraak
- 5 juni 2019
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 26 april 2018 heeft het College het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 december 2014, waarbij zijn aanvraag om te worden ingeschreven in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen (hierna: NRGD) is afgewezen, wederom ongegrond verklaard.
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Andere zaken - Overige
201804768/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het College gerechtelijk deskundigen,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3422, heeft de Afdeling het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:4738, vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het College van 4 juni 2015 vernietigd. Verder heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 26 april 2018 heeft het College het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 december 2014, waarbij zijn aanvraag om te worden ingeschreven in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen (hierna: NRGD) is afgewezen, wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.G. Sijmons, advocaat te Zwolle, vergezeld door dr. A.A. Derksen, deskundige, en het College, vertegenwoordigd door mr. M.M.A. Smithuis, mr. E.A.A. van Nieuwkerk-de Jong en dr. J.W. Hummelen, bijgestaan door mr. M.A. Schaap, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1. Voor de achtergrond van deze zaak wordt verwezen naar de uitspraak van 13 december 2017. In deze procedure ligt het besluit van 26 april 2018 ter beoordeling voor.
2. In de uitspraak van 13 december 2017 heeft de Afdeling overwogen dat het College bij het nieuw te nemen besluit de aanvraag om een onvoorwaardelijke inschrijving in het NRGD alleen mag afwijzen op de grond dat [appellant] niet voldoet aan de kwaliteitseis van artikel 12, tweede lid, onder g, van het Besluit register deskundige in strafzaken (hierna: Brdis), zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader 003. Forensische Psychiatrie, Forensische Psychologie en Forensische Orthopedagogiek, versie 2.3 (hierna: het Beoordelingskader FPPO). Deze kwaliteitseis ziet op de wijze van rapporteren door een deskundige.
Vervolgens dient het College te beoordelen of [appellant] in aanmerking komt voor een voorwaardelijke inschrijving (oftewel registratie voor beperkte duur) op grond van artikel 19 van het Brdis, zoals dat gold tot 15 april 2017, en zoals verruimd door het College in het Beleidskader Registratie voor beperkte duur. Concreet houdt dit in dat het College dient te beoordelen of [appellant] in aanmerking komt voor een maatwerkbeslissing als bedoeld in het Beleidskader, aldus die uitspraak.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluitvorming
4. Het College heeft de zaak opnieuw ter advisering voorgelegd aan de bezwaaradviescommissie van het NRGD (hierna: BAC), samengesteld uit leden die niet bij de advisering over de eerdere besluitvorming waren betrokken.
[appellant] heeft drie van de vier in de vorige procedure door de toetsingsadviescommissie (hierna: TAC) en de BAC beoordeelde Pro Justitia rapportages in verbeterde versie overgelegd. De BAC heeft over die rapportages opgemerkt dat het format is gewijzigd en dat de rapportages in die zin zijn verbeterd, maar dat de overige in de vorige procedure geuite kritiekpunten overeind zijn gebleven.
[appellant] heeft verder twee niet eerder beoordeelde Pro Justitia rapportages uit januari en juli 2017 overgelegd, te weten de rapportage W.S.A. en de rapportage K.B.. Volgens de BAC is de rapportage W.S.A. niet goed te beoordelen, omdat dat een zogenoemd weigerrapport is waarbij de verdachte niet meewerkte, maar is in die rapportage wel de verbetering te zien dat [appellant] zich terecht heeft onthouden van het stellen van een diagnose. Over de rapportage K.B. heeft de BAC vastgesteld dat de structuur hiervan is verbeterd en de ordening logischer is ten opzichte van de eerder ingediende rapportages, maar dat er onvoldoende uit blijkt dat de in de vorige procedure genoemde kritiekpunten ter harte zijn genomen door [appellant]. De BAC heeft in haar advies die punten genoemd en met voorbeelden uit de rapportage K.B. toegelicht, en geconcludeerd dat [appellant] op het aspect ‘Rapportage’ onvoldoende scoort, vanwege het onvoldoende uitgebreid beschrijven van de weg waarlangs, en aan de hand waarvan, hij tot zijn conclusies komt. [appellant] heeft in de rapportage onvoldoende aandacht besteed aan de essentiële bouwstenen van een rapportage, terwijl die juist noodzakelijk zijn om te komen tot een consistente, eigenstandig leesbare Pro Justitia rapportage. Een onvoorwaardelijke registratie in het NRGD is daarom niet aan de orde, aldus de BAC.
Vervolgens heeft de BAC bezien of [appellant] via een maatwerkbeslissing in aanmerking komt voor een registratie voor beperkte duur als bedoeld in het Beleidskader. Volgens de BAC zijn de in de vorige procedure genoemde kritiekpunten over met name de delictanalyse, de risicoanalyse en het risicomanagement - de essentiële onderdelen van een goede Pro Justitia rapportage - te veel en te ernstig om te concluderen dat sprake is van voldoende deskundigheid over de gehele linie. Daar komt bij dat niet de verwachting bestaat dat [appellant] op korte termijn wel aan alle geldende eisen zal voldoen, omdat de rapportage K.B. nog steeds niet voldoende is en [appellant] onvoldoende heeft onderkend dat zijn rapportages, ondanks de door hem aangebrachte verbeteringen, nog niet van de vereiste kwaliteit zijn. Volgens de BAC komt [appellant] daarom niet in aanmerking voor een maatwerkbeslissing.
5. Bij het besluit van 26 april 2018 heeft het College het advies van de BAC en de daaraan ten grondslag liggende motivering overgenomen.
Beoordeling van het beroep
6. Het beroep richt zich met name tegen het standpunt van het College dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een maatwerkbeslissing op grond waarvan hij voor beperkte duur wordt ingeschreven in het NRGD.
7. Ter zitting heeft het College de vraag opgeworpen of de besluitvorming over de inschrijving in het NRGD voor bezwaar en beroep vatbaar is. Het College heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3428, waarin is overwogen dat tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, gelet op artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, geen beroep kan worden ingesteld. In die uitspraak ging het om een besluit van een examencommissie waarbij het cijfer voor een toets Arbeidsrecht was vastgesteld.
In dit geval is het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om in het NRGD te worden ingeschreven. Weliswaar is, gelet op artikel 12, tweede lid, van het Brdis, voor de motivering van dat besluit van belang of de aanvrager naar het oordeel van het College over voldoende kennis en ervaring beschikt, maar het besluit om al dan niet tot inschrijving over te gaan is - anders dan bijvoorbeeld het vaststellen van een cijfer - op zichzelf geen beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat. Voor zover het College meent dat de bestuursrechter, los van het voorgaande, zich geen oordeel mag vormen over de motivering van het besluit, berust dat op een onjuiste rechtsopvatting. Uit oogpunt van rechtsbescherming is het noodzakelijk dat de bestuursrechter de gevolgde procedure en de motivering kan toetsen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3358).
De Afdeling zal hierna dan ook overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep.
8. [appellant] betoogt dat het College zich ten onrechte heeft beperkt tot het herbeoordelen van de drie in de vorige procedure reeds overgelegde en aangepaste rapportages en de rapportage K.B.. Volgens hem stond zijn deskundigheid als zodanig in deze procedure niet ter discussie, maar had het College moeten beoordelen of hij ‘leerbaar’ is en daartoe concrete leerdoelen moeten stellen. Zonder nauwkeurig omschreven leerdoelen kan niet worden beoordeeld of die leerdoelen voor hem haalbaar zijn. Van hem kon niet worden verwacht reeds in dit stadium een ‘modelrapportage’ over te leggen, aangezien de inschrijving voor beperkte duur juist het doel heeft om een deskundige in staat te stellen te werken aan zijn verbeterpunten om in aanmerking te komen voor een reguliere inschrijving. Volgens [appellant] zijn de in de vorige procedure naar voren gebrachte kritiekpunten niet eenduidig en subjectief, zodat deze niet zonder nadere motivering als maatstaf voor verbetering kunnen dienen. Ter staving van deze stelling heeft hij een contra-expertise overgelegd van drs. P. van Vliet van 13 juli 2018, die de beoordeling van de TAC en de BAC in de vorige procedure heeft bekeken en de in de vorige procedure overgelegde rapportages zelf heeft beoordeeld aan de hand van het Brdis en het daarbij behorende Beoordelingskader FPPO. Volgens Van Vliet zijn de in de vorige procedure uitgedeelde onvoldoendes onterecht. Daaraan kunnen dan ook geen leerdoelen worden ontleend, aldus [appellant]. [appellant] heeft daarnaast een rapport overgelegd van Derksen van 14 maart 2019, die onder meer concludeert dat [appellant] en de TAC en BAC het eens zijn over de eisen die voor een goede Pro Justitia rapportage gelden, maar die eisen verschillend interpreteren. Volgens Derksen stellen de TAC en BAC een overspannen eis aan de onderbouwing van Pro Justitia rapportages, gezien het doel waarvoor die rapportages worden opgesteld.
[appellant] stelt zich verder op het standpunt dat uit de uitspraak van 13 december 2017 volgt dat het verbeterpunt zijn schriftelijke vaardigheden betreft. De kritiekpunten van de BAC in deze procedure zien echter op de inhoud van de rapportage K.B., zoals de juistheid en volledigheid van de diagnose en de risicotaxatie. De BAC heeft geen kritiekpunten op de onderdelen van indeling, format en schrijfstijl als zodanig, maar is daarover juist positief. Verder is de inhoudelijke kritiek op de rapportage K.B. volgens [appellant] voor het overgrote deel onjuist. Daarbij is de BAC er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de rapportage K.B. onder supervisie van een in het NRGD geregistreerde deskundige is geschreven, aldus [appellant].
[appellant] betoogt ten slotte dat het College ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Aangezien de registratie in het NRGD is aan te merken als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP), moet het besluit de toets aan het vereiste van ‘fair balance’ kunnen doorstaan. Het BAC heeft te weinig gewicht toegekend aan het feit dat hij een jarenlange staat van dienst als deskundige heeft. Het BAC heeft ten onrechte op basis van in feite één rapportage een te vergaande en onwaarschijnlijke conclusie over zijn deskundigheid getrokken, met voor hem onevenredig zware gevolgen, aldus [appellant].
8.1. Volgens het Beleidskader blijft als uitgangspunt gelden dat een aanvrager over de hele linie een voldoende niveau aan deskundigheid moet hebben om in het register te kunnen worden ingeschreven. Dat geldt ook voor de deskundige die voor beperkte duur wordt geregistreerd. Een registratie voor beperkte duur zal in het geval van maatwerkbeslissingen slechts in een zeer uitzonderlijk geval plaatsvinden. Het zal altijd moeten gaan om een enkel ontwikkelpunt. Het College moet bovendien de stellige overtuiging hebben dat de betrokken aanvrager op korte termijn wel aan alle geldende eisen van kennis en ervaring gaat voldoen.
In de uitspraak van 13 december 2017 heeft de Afdeling in dit verband overwogen dat geen aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid van de kritiek van de TAC en de BAC dat hetgeen [appellant] in de in die procedure overgelegde Pro Justitia rapportages heeft opgenomen en hoe dat daarin is vermeld, niet voldoet aan de eisen die met de inwerkingtreding van artikel 51k van het Wetboek van strafvordering en het Brdis daaraan gesteld mogen worden. Naar het oordeel van de Afdeling diende deze tekortkoming evenwel te worden aangemerkt als een enkel ontwikkelpunt in de zin van het Beleidskader. Het College diende bij het nieuw te nemen besluit te beoordelen of [appellant] in staat moet worden geacht deze tekortkoming op korte termijn te verhelpen. Gelet op de - door het College onbetwiste - jarenlange kennis en ervaring van [appellant], door de rechtbank aangeduid als een ‘indrukwekkende staat van dienst’, alsmede de door [appellant] getoonde bereidheid om zijn wijze van rapporteren aan te passen, bestaat, zo overwoog de Afdeling verder, op voorhand niet de verwachting dat hij daartoe niet in staat is. Indien het College desondanks van oordeel is dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een maatwerkbeslissing in de zin van het Beleidskader, dient het dat oordeel in het nieuwe besluit deugdelijk te motiveren, aldus de uitspraak van 13 december 2017.
8.2. De BAC heeft in haar advies, met name onder verwijzing naar de rapportage K.B., uitvoerig uiteengezet waarom [appellant] niet voor een onvoorwaardelijke inschrijving in aanmerking komt. [appellant] heeft per kritiekpunt op de rapportage K.B. uiteengezet waarom die kritiek volgens hem onterecht is. Gezien de uitspraak van 13 december 2017 kan de afwijzing van de onvoorwaardelijke inschrijving in deze procedure echter standhouden en daarom niet met vrucht worden bestreden. De Afdeling verwijst daartoe met name naar hetgeen zij in die uitspraak onder 11.11 heeft geoordeeld. Voor zover de BAC de kritiekpunten op de rapportage K.B. heeft gebruikt als motivering van haar advies dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een onvoorwaardelijke inschrijving, kan dan ook thans in het midden worden gelaten of deze kritiek terecht is.
8.3. Als motivering waarom [appellant] niet voor een registratie voor beperkte duur in aanmerking komt, heeft de BAC volstaan met de opmerkingen dat de kritiekpunten uit de vorige procedure betrekking hebben op essentiële onderdelen van een goede Pro Justitia rapportage, waardoor niet kan worden geconcludeerd dat er voldoende deskundigheid over de gehele linie is, dat de rapportage K.B. nog steeds niet als voldoende wordt beschouwd en dat de indruk bestaat dat [appellant] onvoldoende onderkent dat zijn rapportages nog niet van de vereiste kwaliteit zijn.
[appellant] voert terecht aan dat met deze motivering niet is voldaan aan hetgeen in de uitspraak van 13 december 2017 is overwogen. Uit die uitspraak volgt dat in deze procedure niet de vraag ter beoordeling voorligt of hij over de gehele linie voldoende niveau aan deskundigheid heeft - de Afdeling heeft immers overwogen dat het om een enkel ontwikkelpunt gaat en het College heeft niet bestreden dat [appellant] een indrukwekkende staat van dienst heeft als forensisch psycholoog - noch de vraag of hij ten tijde van het advies van de BAC reeds voldeed aan de kwaliteitseis van artikel 12, tweede lid, onder g, van het Brdis, zoals nader uitgewerkt in het Beoordelingskader FPPO. Het gaat om de vraag of redelijkerwijs de verwachting bestaat dat [appellant] op korte termijn aan die eis zal voldoen.
Uit artikel 19 van het Brdis, zoals dat gold tot 15 april 2017, volgt dat het College de lengte van die termijn mag bepalen, maar dat een deskundige in ieder geval binnen een periode van ten hoogste vier jaar aan alle kwaliteitseisen moet voldoen. In artikel 1 van het Beleidskader heeft het College die termijn op maximaal twee jaar gesteld. De BAC noch het College heeft deugdelijk gemotiveerd dat en waarom niet redelijkerwijs de verwachting bestaat dat [appellant] binnen die termijn zijn wijze van rapporteren zodanig kan verbeteren dat deze aan de kwaliteitseis van artikel 12, tweede lid, onder g, van het Brdis voldoet. Dat de rapportage K.B. daar volgens de BAC op dit moment nog niet aan voldoet, is daartoe onvoldoende, aangezien de registratie voor beperkte duur juist is bedoeld voor deskundigen die nog niet aan alle kwaliteitseisen voldoen. Er is geen reden dit anders uit te leggen als het, zoals in dit geval, gaat om het opstellen van een goede Pro Justitia rapportage. Daarnaast acht de Afdeling het beoordelen van slechts één rapportage, die zelfs dateert van vóór de uitspraak van 13 december 2017, te summier om de voor [appellant] verstrekkende conclusie te dragen dat hij niet in staat is binnen twee jaar aan de kwaliteitseis van artikel 12, tweede lid, onder g, van het Brdis te voldoen.
Ook het argument van de BAC dat bij haar de indruk bestaat dat [appellant] niet onderkent dat zijn rapportages niet van de vereiste kwaliteit zijn, overtuigt niet, nu [appellant] de in de vorige procedure overgelegde rapportages, ook volgens de BAC, heeft verbeterd en de rapportage K.B. onder supervisie van een in het NRGD geregistreerde deskundige heeft geschreven. Hij heeft derhalve aangetoond bereid te zijn te leren en zijn wijze van rapporteren aan te passen.
8.4. De conclusie is dat het College, onder overneming van het advies van de BAC, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het geval van [appellant] geen zeer uitzonderlijk geval is waarin aanleiding bestaat om tot een maatwerkbeslissing in de zin van het Beleidskader over te gaan.
Het betoog slaagt.
9. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant] over artikel 1 van het EP heeft aangevoerd, geen bespreking.
Eindoordeel
10. Het beroep is gegrond. Het besluit van 26 april 2018 dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
Gelet op het verloop van de procedure en het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb in aanmerking nemend, komt de Afdeling tot de conclusie dat het College geen deugdelijke motivering ten grondslag kan leggen aan een besluit om [appellant] niet voor een maatwerkbeslissing in aanmerking te laten komen. De Afdeling ziet daarom aanleiding het College op te dragen binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen waarin [appellant] wordt geregistreerd in het NRGD voor een periode van twee jaar, als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Beleidskader. Het College dient in dat besluit concrete verbeterpunten te noemen waaraan [appellant] moet voldoen om voor een onvoorwaardelijke inschrijving in aanmerking te komen.
11. Het College dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten, bestaande uit rechtsbijstand-, reis- en deskundigenkosten, te worden veroordeeld.
De kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bedragen € 1.024,00.
De reiskosten van [appellant] om de zitting bij te wonen bedragen € 25,14.
Ten aanzien van de deskundigenkosten acht de Afdeling de inschakeling van Derksen als deskundige redelijk. Hij heeft een rapport uitgebracht en is ter zitting bij de Afdeling verschenen. Derksen heeft volgens zijn factuur 62 uren gewerkt aan het rapport tegen een uurtarief van € 100,00 per uur. [appellant] vraagt om een vergoeding voor 35 uren daarvan, hetgeen de Afdeling redelijk voorkomt. Dit komt, inclusief omzetbelasting, neer op een bedrag van € 4.235,00. De kosten voor Derksen om ter zitting te verschijnen bedragen € 78,40.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het College gerechtelijk deskundigen van 26 april 2018, kenmerk COLNBOB2018.001;
III. draagt het College gerechtelijk deskundigen op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen waarbij [appellant] voor een periode van twee jaar wordt geregistreerd in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen;
IV. veroordeelt het College gerechtelijk deskundigen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.362,54 (zegge: vijfduizend driehonderdtweeënzestig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het College gerechtelijk deskundigen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019
611.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wetboek van strafvordering
Artikel 51k
1. Er is een landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen, dat wordt beheerd op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Bij deze algemene maatregel van bestuur wordt het orgaan ingesteld dat met deze taak wordt belast.
2. Bij benoeming van een deskundige die niet is opgenomen in het register, bedoeld in het eerste lid, wordt gemotiveerd op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt.
Besluit register deskundige in strafzaken
Artikel 12
[…].
2. Een deskundige wordt op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het register ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College:
a. beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft;
b. beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin;
c. in staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in hoeverre de vraagstelling van de opdrachtgever voldoende helder en onderzoekbaar is om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te kunnen beantwoorden;
d. in staat is op basis van de vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren;
e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen;
f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen;
g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren;
h. in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn;
i. in staat is zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten.
Artikel 14
[…].
2. De aanvraag tot inschrijving wordt afgewezen indien:
a. de aanvrager naar het oordeel van het College niet voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, genoemde kwaliteitseisen, behoudens wanneer toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 19;
[…].
Artikel 19, zoals dat gold tot 15 april 2017
1. Een deskundige die niet aan het vereiste van artikel 12, tweede lid, onderdeel b, voldoet maar ten aanzien van wie naar het oordeel van het College redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daar binnen een periode van ten hoogste vier jaar wel aan zal voldoen, kan worden geregistreerd onder de voorwaarde dat hij binnen een door het College te bepalen termijn
alsnog aan het desbetreffende vereiste voldoet […].
[…].
Beoordelingskader 003. Forensische Psychiatrie, Forensische Psychologie en Forensische Orthopedagogiek, versie 2.3
[…]
2. Registratie-eisen Forensische Psychiatrie, Forensische Psychologie en Forensische Orthopedagogiek
[…]
12(2) g
[…]
Een aanvrager dient:
- in staat te zijn een taalkundig correct, ook voor niet vakgenoten, begrijpelijk en leesbaar rapport te schrijven en daarbij neutrale, niet onnodig diskwalificerende formuleringen te gebruiken
- in staat te zijn bij de opzet en de indeling van het rapport de principes van de vigerende formats toe te passen
- zich bij het rapporteren steeds bewust te zijn van de reikwijdte van het rapport, zoals de beeldvorming die de rapportage van de onderzochte kan oproepen en de consequenties daarvan voor de besluitvorming van de rechter (bijvoorbeeld in de sfeer van de bewijsvoering)
- in staat te zijn op heldere wijze voorlichting over het deskundigheidsgebied en de onderzoeksbevindingen te geven aan de gerechtelijke instantie die daarom verzoekt
Toelichting
"Getoetst wordt of een rapporteur adequate rapporten schrijft, niet of in de rapportage wel of geen gebruik is gemaakt van een format. Formats zijn hulpmiddelen en kunnen daarmee van nut zijn voor de totstandkoming van het rapport."
Beleidskader Registratie voor beperkte duur
Artikel 1
Het College kan een aanvrager voor beperkte duur registreren. Registratie voor beperkte duur vindt in beginsel plaats voor een periode van maximaal twee jaar.
Artikel 2
Een deskundige die niet volledig voldoet aan de eisen van artikel 12 tweede lid sub a tot en met i, niet of niet voldoende beschikt over eigen werk dan wel van wie een eerdere aanvraag door het College is afgewezen, kan worden geregistreerd voor beperkte duur.
Toelichting bij artikel 2:
"Het College zal in beginsel slechts tot een registratie voor beperkte duur beslissen als sprake is van de in artikel 2 van dit beleidskader bedoelde categorieën:
1. Maatwerk
2. Pasopgeleide rapporteur
3. Aanvraag na eerdere afwijzing
Ad 1. Maatwerk
In het huidige Brdis is de voorwaardelijke registratie geregeld in artikel 19 juncto artikel 12, tweede lid onder b. Het College kon tot op heden uitsluitend tot een voorwaardelijke registratie (hierna: registratie voor beperkte duur) beslissen als de aanvrager nog niet over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied beschikt en/of nog onvoldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin, maar wel voldoet aan overige eisen van artikel 12, tweede lid Brdis, namelijk de eisen als vermeld onder a en c tot en met i. De grens tussen de verschillende eisen van het tweede lid van artikel 12 bleek in de forensische praktijk evenwel niet altijd even scherp te trekken. Het is bovendien regelmatig voorgekomen dat naar aanleiding van een aanvraag aandachtspunten werden geconstateerd die niet direct vielen onder de b-grond van artikel 12, tweede lid Brdis. Het College kon in een dergelijk geval vrijwel niet anders dan een aanvraag afwijzen. Ook aanvragers die net buiten de reguliere paden kennis en ervaring hadden opgedaan kwamen niet zonder meer voor een volledige registratie van vier jaar in aanmerking. Dit werd door het College als te beperkend en onredelijk beschouwd.
Het College heeft het wenselijk geacht in dergelijke gevallen ruimte te creëren om toch tot een registratie voor beperkte duur te kunnen beslissen. Indien een aanvrager niet volledig voldoet aan de eisen van artikel 12 tweede lid sub a tot en met i, kan het College beslissen de aanvrager voor beperkte duur te registreren. Hierdoor maakt het College het mogelijk het beslissingsinstrumentarium beter toe te spitsen op de individuele deskundige. Uiteraard blijft als uitgangspunt gelden dat een aanvrager over de hele linie voldoende niveau aan deskundigheid moet hebben om in het register te kunnen worden ingeschreven. Dat geldt ook voor de deskundige die voor beperkte duur wordt geregistreerd. Een registratie voor beperkte duur zal dan ook, in het geval van maatwerkbeslissingen, slechts in een zeer uitzonderlijk geval plaatsvinden. Het zal altijd moeten gaan om een enkel ontwikkelpunt. Het College moet bovendien de stellige overtuiging hebben dat de betrokken aanvrager op korte termijn wel aan alle geldende eisen van kennis en ervaring gaat voldoen.
Vanuit het oogpunt van kwaliteitsbewaking en -bevordering acht het College het noodzakelijk dat de voor beperkte duur geregistreerde deskundige na een korte en duidelijk afgebakende periode opnieuw volledig wordt getoetst. Door de registratie voor beperkte duur maakt het College het voor deze geregistreerde deskundige mogelijk om wel met de aandachtspunten aan de slag te gaan, maar houdt het College tegelijkertijd de vinger aan de pols. Dit zal een veel meer op de praktijk toegesneden instroom van deskundigen in het register bewerkstelligen."