Uitspraak 201800124/1/A2


Volledige tekst

201800124/1/A2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 november 2017 in zaak nr. 17/1298 in het geding tussen:

[appellant]

en

de examencommissie van de beroepsopleiding advocaten.

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2017 heeft de examencommissie de door [appellant] afgelegde toets Arbeidsrecht beoordeeld met het cijfer 5,2.

Bij besluit van 21 maart 2017 heeft de examencommissie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het cijfer vastgesteld op 5,3.

Bij uitspraak van 23 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De examencommissie heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.T. Huisman, advocaat te Groningen, en de examencommissie, vertegenwoordigd door mr. M.W.P. de Boer en mr. J.A.F. Peters, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft op 29 oktober 2016 in het kader van de beroepsopleiding voor advocaten de toets voor het onderdeel Arbeidsrecht afgelegd. Bij besluit van 4 januari 2017 heeft de examencommissie de toets beoordeeld met het cijfer 5,2. In bezwaar heeft [appellant] aangevoerd waarom de beoordeling van de door hem gegeven antwoorden volgens hem op onderdelen onjuist is. De examencommissie heeft daarin aanleiding gezien het resultaat bij besluit van 21 maart 2017 te herzien. Ook met het cijfer 5,3 heeft [appellant] echter geen voldoende gehaald.

2. [appellant] heeft op 3 juni 2017 deelgenomen aan de herkansing van de toets en heeft daarbij een voldoende gehaald. Volgens de rechtbank is daarmee het procesbelang van [appellant] in beginsel verloren gegaan. In de enkele behoefte van [appellant] en de door hem gestelde bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van de beroepsopleiding heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om desondanks procesbelang aan te nemen. Dat geldt ook voor de door [appellant] gestelde schade ten gevolge van de in geding zijnde besluitvorming, nu hij dit geenszins heeft onderbouwd.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen procesbelang meer heeft. Daartoe voert hij aan dat hij in beroep heeft aangeboden nader bewijs te leveren van de gestelde schade, maar daartoe ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld omdat dit aanbod te laat zou zijn gedaan. [appellant] stelt schade te hebben geleden in de vorm van reiskosten, tijd die met de voorbereiding en de toets gemoeid was en het afhouden van zaken omdat voortzetting van zijn praktijk niet zeker was.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:210) is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen, als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Belang bij het rechtsmiddel kan onder meer worden aangenomen, indien wordt gesteld dat ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt.

3.2. Met hetgeen [appellant] in hoger beroep over de door hem gestelde schade heeft aangevoerd, heeft hij tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden. [appellant] heeft daarom belang bij een beoordeling van de in beroep bestreden besluitvorming. Gelet hierop kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven.

Het betoog in hoger beroep slaagt in zoverre.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 maart 2017 beoordelen.

5. Het besluit van 21 maart 2017 behelst de beoordeling van een door [appellant] afgelegde toets. De vraag rijst of dit een besluit is als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Na schriftelijke aankondiging is deze vraag ter zitting met partijen besproken. Mede in het belang van de rechtseenheid ziet de Afdeling aanleiding om uiteen te zetten hoe zij een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, vanaf heden beoordeelt.

6. Tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst kan, gelet op artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, geen beroep worden ingesteld. Gelet op artikel 7:1 van de Awb kan daartegen evenmin bezwaar worden gemaakt. Als toch bezwaar wordt gemaakt moet het bestuursorgaan dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en dient de bestuursrechter, indien het bestuursorgaan daarop niettemin inhoudelijk heeft beslist, te bepalen dat het bestuursorgaan dat bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1418.

Is bij wettelijk voorschrift tegen een besluit inhoudende de beoordeling van het kennen of kunnen als hiervoor bedoeld administratief beroep opengesteld, dan rijst de vraag of de bestuursrechter bevoegd is kennis te nemen van het besluit dat de administratieve beroepsinstantie op het bij hem ingestelde beroep heeft genomen.

Als artikel 7:25 van de Awb op het administratieve beroep van toepassing is en de administratieve beroepsinstantie, voor zover deze het beroep ontvankelijk en gegrond acht, bevoegd is het bestreden besluit te vernietigen en in de plaats daarvan een nieuw besluit te nemen, dan is de besluitvorming op beroep zodanig vergelijkbaar met die in eerste instantie, dat het besluit op het administratief beroep, gelet op artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, van beroep bij de bestuursrechter is uitgesloten. Deze zal zich, indien tegen een dergelijk besluit toch beroep bij hem is ingesteld, onbevoegd moeten verklaren van dat beroep kennis te nemen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF4735.

In geval de besluitvorming over het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling en de beoordeling daarvan in administratief beroep in betekenende mate van elkaar verschillen, bijvoorbeeld omdat de administratieve beroepsinstantie, gelet op de voor de behandeling van het administratieve beroep geldende bepalingen, slechts mag beoordelen of het beroepen besluit is genomen in strijd met het recht en niet zelf in de zaak mag voorzien, is het besluit dat is genomen in administratief beroep niet gelijk te stellen met een besluit inhoudende de beoordeling van een kennen of kunnen als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. De bestuursrechter is in dat geval bevoegd van een beroep tegen een besluit van de administratieve beroepsinstantie kennis te nemen, maar kan dat besluit slechts toetsen aan voorschriften van procedurele aard die bij of krachtens de Awb of enige andere wet in formele zin zijn gesteld. Die beoordeling kan geen betrekking hebben op de inhoud van het afgelegde examen of afgelegde toets. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA8158.

7. Het besluit van de examencommissie van 4 januari 2017 behoort tot de besluiten als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Tegen een dergelijk besluit kan, zo is in dit artikel bepaald, geen beroep worden ingesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan tegen een dergelijk besluit daarom evenmin bezwaar worden gemaakt. De examencommissie heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar derhalve ten onrechte ontvankelijk geacht.

8. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting merkt de Afdeling nog op dat zij begrijpt dat de Nederlandse Orde van Advocaten advocaat-stagiair(e)s de mogelijkheid wil bieden een beoordeling van de examencommissie te doen toetsen. Het hiervoor overwogene staat er niet aan in de weg dat de Verordening op de advocatuur, buiten bezwaar of administratief beroep om, zou voorzien in de mogelijkheid om de examencommissie om een tweede beoordeling van een afgelegde toets te vragen.

9. Gelet op het hiervoor, onder 7, overwogene zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van de examencommissie van 21 maart 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit zal wegens strijd met artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

10. De examencommissie dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 november 2017 in zaak nr. 17/1298;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de examencommissie beroepsopleiding advocaten van 21 maart 2017, kenmerk EC-161029-13;

V. verklaart het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt de examencommissie beroepsopleiding advocaten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de examencommissie beroepsopleiding advocaten aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.

w.g. Polak w.g. Baart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018

799.